Krachtens art. 17 Ger.W. kan een rechtsvordering niet worden toegelaten indien de eiser geen hoedanigheid en geen belang heeft om ze in te dienen.
Op dezelfde wijze moet de rechtsvordering worden ingesteld tegen diegene die hoedanigheid heeft om ze te beantwoorden.
Een rechtsvordering door of tegen verenigingen zonder rechtspersoonlijkheid is aldus niet ontvankelijk.
Representatieve werknemersorganisaties zijn feitelijke verenigingen die in de regel niet de vereiste hoedanigheid hebben om in rechte op te treden, behoudens de uitzonderingen bij de wet bepaald.
Krachtens art. 15 Arbeidsovereenkomstenwet verjaren de rechtsvorderingen die uit de arbeidsovereenkomsten ontstaan, een jaar na het eindigen van deze overeenkomst of vijf jaar na het feit waaruit de vordering is ontstaan, zonder dat deze termijn een jaar na het eindigen van deze overeenkomst mag overschrijden.
Krachtens art. 2244 BW stuit de dagvaarding voor het gerecht betekend aan hem die men wil beletten de verjaring te verkrijgen, de verjaring voor de vordering die ze inleidt en voor de vorderingen die daarin virtueel begrepen zijn.
Krachtens art. 2247 BW wordt de stuiting voor niet bestaande gehouden indien de dagvaarding nietig is door een gebrek in de vorm, indien de eiser afstand doet van zijn eis of indien zijn eis wordt afgewezen.
Wanneer het Hof van cassatie een oordeel velt over een rechtspunt (zoals voormelde rechtsvraag ) en na vernietiging verwijst naar een ander rechtscollege voegt dit zich naar het arrest van het Hof van Cassatie betreffende het door dat Hof beslechte rechtspunt (Art. 1110, vierde lid, eerste zinsnede Ger.W.).
Dit betekent dat het rechtscollege waarnaar de zaak werd verwezen zich moet voegen naar de uitlegging van de rechtsregel door het Hof van Cassatie, zoals die blijkt uit het cassatiearrest.
Aldus stond in casu vast dat een dagvaarding uitgebracht voor een werknemer van een vakbond tegen die vakbond onontvankelijk (door gebrek aan rechtspersoonlijkheid) was en de verjaring niet heeft gestuit.De draagwijdte van het arrest is daartoe echter beperkt. Dit impliceert dat het de rechter waarnaar het Hof van Cassatie verwees inzonderheid vrij staat te beoordelen of de vordering op andere gronden als niet-verjaard en bijgevolg als ontvankelijk kan worden beschouwd.
De leer van het rechtsmisbruik is van toepassing wanneer een schuldenaar zijn recht om zich op de verjaring te beroepen op een onbehoorlijke wijze uitoefent, d.w.z. buiten de normale uitoefening van dat recht door een voorzichtig en bezorgd persoon in dezelfde omstandigheden, zonder dat vereist is dat de schuldenaar zich van bedrieglijke kunstgrepen heeft bediend
Welnu, het Arbeidshof oordeelde dat de vakbond zich wel degelijk aan misbruik van recht schuldig maakt, d.w.z. niet te goeder trouw handelt, door zich, sinds de neerlegging van zijn eerste voor de eerste rechter (zie hierna), tegen de werknemer op de eenjarige verjaring in art. 15, eerste lid Arbeidsovereenkomstenwet te beroepen en te blijven beroepen. Het Arbeidshof leidt dit af uit de volgende vaststellingen.
De geïntimeerde heeft de Belgische Transportarbeidersbond - feitelijke vereniging zonder rechtspersoonlijkheid - gedagvaard binnen het jaar na het einde van de arbeidsovereenkomst. Hij had natuurlijk beter moeten weten, maar het is in elk geval niet de door hem gedaagde partij die hem dit meteen duidelijk heeft gemaakt. Wel integendeel, in haar eerste conclusie, ter griffie neergelegd op 13 december 2010, dus eveneens binnen het jaar na het einde van de arbeidsovereenkomst, heeft deze partij enkel de ongegrondheid van de vordering opgeworpen, zonder enige opmerking te maken over de onontvankelijkheid, op welke grond dan ook, zij het wegens het ontbreken van de vereiste hoedanigheid of belang. Het is pas nadat één jaar na het einde van de arbeidsovereenkomst was verstreken en nadat de geïntimeerde zelf al over de grond van de zaak had geconcludeerd, dat de Belgische Transportarbeidersbond spontaan - d.w.z. zonder dat zij door enige termijn gehouden was - op 23 juni 2011 een nieuwe conclusie heeft neergelegd waarin primair (en in drie lijnen) de onontvankelijkheid van de vordering werd opgeworpen wegens het ontbreken van rechtspersoonlijkheid.
Het is zonneklaar dat de Belgische Transportarbeidersbond - en haar raadsman - ab initio heel goed wist dat zij geen rechtspersoonlijkheid bezat en dat de vordering om die reden onontvankelijk kon (moest) worden verklaard. Dat dit middel niet in limine litis werd opgeworpen, had enkel tot doel de geïntimeerde op het verkeerde been te zetten. Nadat de verjaringstermijn was verstreken, kon het middel (ogenschijnlijk) zonder enig risico tevoorschijn worden getoverd, nu het voor de geïntimeerde ingevolge de verworven verjaring niet meer mogelijk was tijdig een andere dagvaarding, inzonderheid tegen appellant of een andere fysieke persoon die als formele rechtspartij kon gelden, te betekenen.
Nadat de geïntimeerde dan toch op 5 augustus 2011 de appellant had gedagvaard, sloot het net zich rond de geïntimeerde en beriep de appellant zich in zijn conclusie, op 23 december 2011 ter griffie neergelegd, daadwerkelijk op de verworven verjaring. Hierdoor maakte hij zich echter schuldig aan misbruik van recht.
De appellant kan zich niet verstoppen achter het argument dat de Belgische Transportarbeidersbond en hijzelf, optredend (althans volgens de geïntimeerde - zie verder) als formele procespartij namens de Belgische Transportarbeidersbond als materiële procespartij, twee verschillende personen zijn. Er is sprake van één en dezelfde werkgever die onder verschillende gedaanten in rechte werd gedaagd (én is verschenen én zich ten gronde heeft verdedigd), werd bijgestaan door dezelfde raadsman als dominus litis, en zijn verdediging in een vooraf goed bestudeerd scenario heeft uitgewerkt.
Het arbeidshof acht het strijdig met de goede trouw wanneer een partij opzettelijk (want met volledige kennis van zaken van de werkelijke toestand) laat uitschijnen dat zij regelmatig werd gedagvaard en zich ertoe beperkt zich ten gronde te verdedigen, zolang het risico bestaat dat tijdig een nieuwe dagvaarding tegen haar - maar dan wél regelmatig in rechte vertegenwoordigd - wordt betekend, wanneer zij, eenmaal dat dit risico is verdwenen, de afwezigheid van rechtspersoonlijkheid als exceptie van onontvankelijkheid opwerpt, en wanneer zij, nadat de schuldeiser dan toch een nieuwe dagvaarding heeft laten betekenen, doodleuk de verjaring van de vordering opwerpt. De Belgische Transportarbeidersbond - zonder rechtspersoonlijkheid maar geleid door haar voorzitter/secretaris - heeft de geïntimeerde opzettelijk op het verkeerde been gezet en het laten voorkomen dat zij zich enkel ten gronde zou verdedigen teneinde bij de geïntimeerde vanzelfsprekend de idee niet te laten rijpen om zijn gewezen werkgever op een andere wijze in rechte te dagen.
Het arbeidshof laat de overweging dat de handelwijze van de appellant wel van een vreemde ingesteldheid getuigt, nu zij uitgaat van een werknemersorganisatie (en haar voorzitter/secretaris) en gericht is tegen één van haar eigen gewezen werknemers (kennelijk hoeven niet alle werknemersbelangen even goed te worden verdedigd), nog geheel terzijde.
De enige wijze waarop het misbruik van recht effectief tot een sanctie kan leiden, is door de appellant het recht te ontzeggen zich in casu op de verjaring te beroepen en diens exceptie als ongegrond af te wijzen (zie: A. Lenaerts, Fraus omnia corrumpit in het privaatrecht, Brugge, die Keure, 2013, p. 297-299, nr. 277; M.A. Lefebvre-Masschelein, Het verval van een recht in het materieel privaatrecht, Antwerpen, Intersentia, 2010, p. 201, nr. 287; E. Verjans, «Correctiefiguren op de onbillijke gevolgen van de bevrijdende verjaring», TBBR 2014, (146), p. 164-165, nrs. 38 en 39; vgl. Cass. 2 februari 2018, RW 2018-19, 785).
Om andere redenen dan door de eerste rechter aangenomen, acht het Arbeidshof de vordering van de geïntimeerde niet verjaard.
Dat een vordering ontvankelijk is op grond van de regels inzake verjaring, belet niet dat zij onontvankelijk kan zijn om andere redenen. De appellant werpt inderdaad op dat de vordering onontvankelijk is omdat hij de Belgische Transportarbeidersbond niet in rechte kan vertegenwoordigen en niet als formele procespartij kan fungeren. Het is wel opvallend (of opnieuw tekenend?) dat ook dit middel niet in limine litis werd opgeworpen, met name niet in de conclusie die de appellant op 23 december 2011 ter griffie heeft neergelegd, maar pas - na samenvoeging van de beide zaken - in een syntheseconclusie ter griffie neergelegd op 31 januari 2013 (!). Een vervaltermijn voor het opwerpen van zo’n exceptie is er echter niet (zie S. Audoore, «Bestaat er een volgorde bij het opwerpen van excepties?», P.&B. 2008, (181), p. 192, nr. 51).
De appellant heeft zich subsidiair ook tegen het bestreden vonnis gekant in zoverre dit hem als formele procespartij heeft beschouwd. Het Arbeidshof Brussel heeft ook dit verweer aan de kant geschoven. Maar ook voor het Arbeidshof Gent handhaaft de appellant zijn middel.
De voorzitter van een representatieve vakorganisatie, die krachtens de statuten van de vereniging over de algemene bevoegdheid beschikt de gemeenschappelijke belangen van de leden te behartigen, de beslissingen van het bestuur uit te voeren en verantwoordelijk is voor de werking van het secretariaat en bovendien het werkgeversgezag heeft uitgeoefend en de werknemer ontslagen heeft en erna de sociale documenten ondertekende, beschikt over een mandaat ad litem namens de organisatie t.a.v. de gevorderde opzeggingsvergoeding.
De werkgever die ten onrechte vaststelt dat de werknemer de arbeidsovereenkomst onregelmatig heeft beëindigd op grond van het feit dat de werknemer drie dagen ongewettigd afwezig is geweest en niet geantwoord heeft op twee brieven van de werkgever, beëindigt zelf de arbeidsovereenkomst onregelmatig.