Gent 21 maart 2006, TGR 2006/1, 74
Samenvatting
Als de belastingplichtige al het redelijke gedaan heeft dat in zijn mogelijkheden lag om de beoogde bestemming te kunnen bewerkstelligen en om leegstand tegen te gaan door de woning op een georganiseerde wijze te huur te stellen, bewijst hij op die manier dat het niet in gebruik nemen van de woning in de periode waarin het geen inkomsten heeft opgebracht, een toestand is die ontstaan is en bleef bestaan onafhankelijk van zijn wil.
Overmacht als verweer tegen leegstandsheffing wordt aanvaard wanneer de leegstand is te wijten aan redenen buiten de wil van de belastingplichtige. Het begrip overmacht in fiscale zaken dient ruimer te worden ingevuld dan in gemeenrechtelijke zaken.
In het gemeen recht wordt overmacht ingevuld als een absolute onmogelijkheid. In fiscale zaken mag het redelijkheidsprincipe gehanteerd en dus begrepen als wanneer van de belastingplichtige redelijkerwijze niet kon worden verwacht dat hij een einde kon maken aan de leegstand.
Tekst arrest
(BVBA E. t./ de Belgische Staat)
( ... ) Overwegende dat de verweerder vaststelt dat de leegstand van het betreffende appartement volgens de eigen verklaringen van de eiseres minstens geduurd heeft van 1 oktober 1996 tot 18 november 1997;
Overwegende dat de verweerder zich beroept op artikel 60 van het decreet van de Vlaamse Raad van 22 december 1993 en stelt dat de kwijtschelding van de onroerende voorheffing overeenkomstig artikel 257, 4° WIB92 niet mogelijk 'is omdat het onroerend goed langer dan 12 maanden, rekening houdend-met het vorig aanslagjaar, niet in gebruik genomen was; dat de tekst van het decreet er volgens de verweerder duidelijk op wijst dat wel met de situatie van 1996 moet rekening gehouden worden; dat het onvrijwillig karakter van de leegstand naar het oordeel van de verweerder daaraan niets verandert omdat het betreffende artikel 60 geen enkele uitzondering voorziet'.
Overwegende dat de verweerder geen tegenstrijdigheid ziet tussen artikel 15, §1, 1 ° WIB92 en artikel 257, 4° WIB92 met artikel 60 van het decreet van 22 december 1993 omdat dit artikel 60 enkel een bijkomende voorwaarde invoert om vermindering en/of ontheffing van de onroerende voorheffing te verkrijgen,
Dat de verweerder van oordeel is dat er geen prejudiciële vraag moet gesteld worden aan het Arbitragehof omdat er geen tegenstrijdigheid is, noch met het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992 noch met andere wettelijke beschikkingen, noch met de Grondwet.
2. Overwegende dat artikel 257, 4° WIB92 voor het aanslagjaar 1997 als volgt luidt.
"Op aanvraag van de belanghebbende wordt verleend:
( ... )
4° kwijtschelding of proportionele vermindering van de onroerende voorheffing voor zover het belastbare inkomen ingevolge artikel 15 kan worden verminderd",
dat artikel 15, in het bijzonder artikel 15, §1, 1°, WIB92 het volgende bepaalt:
"Het kadastraal inkomen wordt proportioneel verminderd naar verhouding tot de duur en de omvang van de onproductiviteit, van het ontbreken van genot van inkomsten of van het verlies ervan:
1 ° wanneer een niet gemeubileerd gebouwd onroerend goed in de loop van het jaar gedurende ten minste 90 dagen volstrekt niet in gebruik is genomen en volstrekt geen inkomsten heeft opgebracht".
Overwegende dat het tweede lid van artikel 60 van het decreet van de Vlaamse Raad van 22 december 1993 als volgt luidt:
"Wat het Vlaamse Gewest betreft, wordt, in afwijking van artikel 257, 4°, van het wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, voor zover het belastbare kadastraal inkomsten ingevolge artikel 15, §l, 1 °, kan worden verminderd, geen kwijtschelding of proportionele vermindering verleend wanneer het onroerend goed, langer dan 12 maanden, rekening houdend met het vorige aanslagjaar, niet in gebruik is genomen".
dat deze bepaling duidelijk is en geen interpretatie vergt; dat de toepassing van deze bepaling tot gevolg heeft dat voor het beoordelen van de vraag tot kwijtschelding of proportionele vermindering van de onroerende voorheffing voor het aanslagjaar 1997, de periode van leegstand van het aanslagjaar 1996 wel degelijk in rekening moet worden gebracht;
dat de stelling van de eiseres op dat punt alvast ongegrond is; (...)
Overwegende dat de rechtscolleges niet verplicht zijn om een prejudiciële vraag te stellen wanneer het Arbitragehof reeds uitspraak gedaan heeft op een vraag of een beroep met een identiek voorwerp (art. 26, §2, 2 de lid, 2° W. Arb.),
Overwegende dat het Arbitragehof in zijn arrest van 11 juni 2003, nr. 8212003, (B.S., 27 oktober 2003) als volgt uitspraak gedaan heeft:
"Artikel 60 van het decreet van de Vlaamse Raad van 22 december 1993 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1994, zoals van toepassing vóór de opheffing ervan bij het decreet van 13 juli 2001, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre die bepaling ertoe leidt dat - buiten de gevallen bedoeld in het derde lid - de vermindering van de onroerende voorheffing waarin artikel 257, 4°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 voorziet, niet wordt toegekend aan eigenaars van gebouwde onroerende goederen, zelfs als het niet om woningen gaat, die langer dan twaalf maanden niet in gebruik zijn genomen om redenen die onafhankelijk zijn van hun wil".
Overwegende dat niet betwist is dat voor het aanslagjaar 1997 met betrekking tot het betreffende appartement van de eiseres voldaan is aan de vereisten van artikel 257, 4° WIB92 in zijn toenmalige versie, zonder rekening te houden met de bijzondere bepaling voor het Vlaamse Gewest opgenomen in artikel 60, 2de lid van het decreet van de Vlaamse Raad van 22 december 1993;
dat immers voldaan is aan de voorwaarden van artikel 15, §1, 1 ° WIB92 om het kadastraal inkomen te verminderen naar verhouding tot de duur en de omvang van de improductiviteit, van het ontbreken van genot van inkomsten of van het verlies ervan.
Overwegende dat de eiseres afdoende aantoont dat ze al het redelijke gedaan heeft dat in haar mogelijkheden lag om het betreffende appartement productief te maken, namelijk door het op georganiseerde wijze te huur te stellen, dat de eiseres op die manier bewijst dat het niet in gebruik nemen van haar appartement in de periode van 1 oktober 1996 tot en met 31 december 1997 waardoor het volstrekt geen inkomsten heeft opgebracht, een toestand is die ontstaan is en bleef bestaan onafhankelijk van haar wil; dat in die omstandigheden, om het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel te eerbiedigen, artikel 60 van het decreet van de Vlaamse Raad van 22 december 1993 buiten toepassing moet blijven, dat de verweerder dan ook ten onrechte aan de eiseres, die aantoont dat het betreffende appartement gedurende het gehele aanslagjaar 1997 niet in gebruik werd genomen, geweigerd heeft volledige kwijtschelding van de onroerende voorheffing te verlenen overeenkomstig artikel 257, 4° WIB92; dat de bestreden aanslag bijgevolg integraal moet ontheven worden.
OP DIE GRONDEN, HET HOF, ( ... )
verklaart de voorziening gegrond en verleent integrale ontheffing van de aanslag in de onroerende voorheffing die op naam van de eiseres voor het aanslagjaar 1997 gevestigd werd onder kohierartikel 176.548.872 en beveelt de terugbetaling van het eventueel reeds teveel betaalde, te vermeerderen met de moratoriumintresten; ( ... )