Het beding waarbij bepaald wordt dat een van de echtgenoten of zijn erfgenamen, voor alle rechten in de gemeenschap slechts op een bepaalde geldsom aanspraak zullen kunnen maken, vormt een vast akkoord dat de andere echtgenoot of zijn erfgenamen verplicht de bedongen som te bepalen, ongeacht of de gemeenschap gunstig of ongunstig is, toereikend of niet toereikend, zo luidde het oude art. 1522 BW, afgeschaft bij de wet van 14 juli 1976 (BS 18 september 1976).
Onder het oude recht kon in het huwelijkscontract een zgn. forfait de communauté of vast akkoord worden ingelast waardoor aan één van de echtgenoten, bij de verdeling, als enig aandeel in het gemeenschappelijk vermogen een vaste som werd toegekend.
De monetaire onzekerheid (muntdepreciatie) heeft er echter voor gezorgd dat deze clausule in onbruik is geraakt.
Het vast akkoord komt sinds 1976 niet langer voor in het Burgerlijk Wetboek ten gevolge van de hierboven vermelde afschaffing.
Getransponeerd naar huidige normen en nog bestaande rechtsfiguren lijkt men dit akkoord te moeten kwalificeren als een variant van het verblijvingsbeding onder last: de langstlevende verkrijgt de hele huwgemeenschap onder last aan de nalatenschap van de eerststervende een vaste som te betalen.
Terwijl bij een verblijvingsbeding onder last in de regel de (werkelijke) tegenwaarde moet worden vergoed, geldt hier een forfaitaire, vooraf bepaalde som, die eveneens een schuldvordering oplevert van de nalatenschap tegen de langstlevende echtgenoot.
In dat verband zij nog opgemerkt dat de verdeling bij helften van het gemeenschappelijk vermogen niet tot de essentie van het stelsel behoort: de echtgenoten mogen hiervan afwijken en een van hen een groter of een kleiner deel in de te verdelen massa toekennen. De geldigheid van bedingen waarbij van de gelijke verdeling wordt afgeweken, wordt bevestigd door art. 1461 BW.
Het beding waarbij de echtgenoten van de gelijke verdeling afwijken, moet altijd worden gesloten onder voorwaarde van overleving. Het staat de echtgenoten vrij de uitwerking van bedingen van ongelijke verdeling afhankelijk te stellen van nog andere voorwaarden (dan de overleving).
De bedoelde som is slechts betaalbaar op verzoek: er geldt geen plicht tot automatische betaling, zulks nog los van het antwoord op de vraag aan wie dan precies moest worden betaald, aangezien een nalatenschap als zodanig geen rechtspersoonlijkheid geniet. In dat verband kan verder ook nuttig worden verwezen naar art. 1247 BW, dat bepaalt: «De betaling moet gedaan worden op de plaats die door de overeenkomst is aangewezen. Indien geen plaats is aangewezen, moet, wanneer het een zekere en bepaalde zaak betreft, de betaling gedaan worden op de plaats waar de zaak die het voorwerp ervan is, zich bevond ten tijde van het aangaan der verbintenis. Buiten deze twee gevallen moet de betaling gedaan worden ter woonplaats van de schuldenaar.»
Schulden zijn haalbaar, behalve in geval van een afwijkend beding of wanneer het gaat om de levering van een zekere en bepaalde zaak. Geen van beide uitzonderingsgevallen is hier aan de orde. Het gaat hier niet om de levering van een zekere en bepaalde zaak: dit veronderstelt een species-zaak, terwijl geld in essentie vervangbaar is (en dus te kwalificeren is als een genus-zaak).
Minstens en alleszins diende de langstlevende in gebreke te zijn gesteld om tot betaling over te gaan, indien het de bedoeling was het verval van recht als sanctie tegen de langstlevende echtgenote in te roepen.
Er zij vooraf op gewezen dat het aan de feitenrechter toekomt om in ieder concreet geval de betekenis en draagwijdte van de (in essentie voor fiscale doeleinden opgestelde) aangifte van nalatenschap te beoordelen. Uit een fiscale aangifte kunnen/mogen evenwel ook civielrechtelijke (bewijsrechtelijke) elementen worden afgeleid.
Wanneer in casu niet de rechtsverhouding speelt van de belastingplichtige t.o.v. de fiscus, is er sprake van de rechtsverhouding van een ondertekenaar van deze aangifte, erfgenaam, t.o.v. mede-erfgenamen. In deze rechtsverhouding kan aan een fiscale aangifte wel degelijk de kwalificatie van een buitengerechtelijke bekentenis worden toegekend, zeker in het licht van het wegvallen van het intentionaliteitsvereiste.
Indien de ondertekening van de aangifte van nalatenschap ook door andere erfgenamen gebeurde en deze alsdan hierin kennelijk geen graten zagen, is dit een bijkomende argument om de fiscale aangifte een karakter van buitengerechtelijke betekenis te geven.