Aanvangspunt voor de berekening van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6.1 EVRM en 14.3.c IVBPR is niet de datum van het laatste feit van de telastleggingen, maar wel het tijdstip vanaf hetwelk een persoon in verdenking is gesteld of door kennisname van enige andere daad van het opsporings- of gerechtelijk onderzoek onder de dreiging van een strafvervolging leeft, waardoor hij verplicht is bepaalde maatregelen te nemen om zich daartegen te verdedigen.
Er bestaat geen algemene drempel waaronder of waarboven de duur van de rechtspleging noodzakelijkerwijze redelijk of onredelijk is. De rechter dient de redelijke termijn waarbinnen over een ingestelde strafvervolging moet zijn beslist, geval per geval te beoordelen rekening houdend met de omstandigheden van de zaak en met inachtneming van de complexiteit ervan, het gedrag van de beklaagde en de gerechtelijke overheden en het belang dat de zaak heeft voor de beklaagde.
De ratio legis van de vereiste dat de behandeling van een strafzaak niet onredelijk lang mag aanslepen bestaat erin dat vermeden moet worden dat de vervolgde te lang in de onzekerheid blijft omtrent de uitspraak en zijn daaraan verbonden lot.
Het accent ligt dus op de menselijke waardigheid, en het gevaar dat deze wordt aangetast door het te lang voortduren van de vervolging.
Tevens raakt de vereiste van de redelijke termijn ook het recht van verdediging, doordat moet worden voorkomen dat bewijzen zouden verdwijnen of vervagen. De ratio legis van de redelijke termijn in strafzaken is te vermijden dat de verdachte te lang in het ongewisse zou blijven over de uitkomst van de strafvervolging waarvan hij weet dat ze tegen hem loopt. In die zin is het geen echt ‘recht van verdediging’ maar een waarborg die hem vooral om billijkheidsredenen wordt gegeven.
Artikel 6.1. EVRM stelt dat bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde strafvervolging eenieder recht heeft op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie welke bij de wet is ingesteld.
Art 13 EVRM stelt dat eenieder wiens rechten en vrijheden welke in het EVRM zijn bepaald, zijn geschonden, het recht heeft op daadwerkelijke rechtshulp voor een nationale instantie, zelfs indien deze schending zou zijn begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie.
Artikel 13 EVRM kan enkel ingeroepen worden met betrekking tot een in het EVRM gewaarborgd recht. Het is een afhankelijk recht.
Alleen indien de schending van artikel 6.1. EVRM de overschrijding van de redelijke termijn betrof, biedt artikel 13 EVRM aanvullende waarborgen, en dient de mogelijke schending ervan nog te worden onderzocht nadat een schending van artikel 6.1. EVRM is vastgesteld.
De rechter beoordeelt welk het passend rechtsherstel is
De kamer van inbeschuldigingstelling is een nationale instantie is tot dewelke de inverdenkinggestelde zich kan richten als bedoeld in artikel 13 EVRM (althans zo oordeelde reeds het Hof van Cassatie). Het onderzoek naar een beweerdelijke schending van het recht op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn kan gebeuren in elke fase van de strafprocedure, ook in het stadium van het gerechtelijk onderzoek.
Alleen wanneer het oordeelt dat de overschrijding van de redelijke termijn de bewijsvoering en het recht van verdediging van de verdachte ernstig en onherstelbaar heeft aangetast, zodat geen eerlijk strafproces en beoordeling van de burgerlijke rechtsvordering meer mogelijk zijn, kan het hem van rechtsvervolging ontslaan.
Het onderzoeksgerecht moet preciseren tegen welke bewijsmiddelen en waarom het verweer daartegen totaal onmogelijk zou zijn geworden om wettig te kunnen besluiten tot het niet langer toelaatbaar verklaren van de strafvordering en de stopzetting ervan te gelasten en zich onbevoegd te verklaren op burgerlijk gebied.
In een arrest van het Hof van Cassatie van 5 juni 2012 (P.12.0018.N, NC, 2013, 306, www.juridat) wordt eraan herinnerd dat het enkel in het geval is dat het onderzoeksgerecht vaststelt dat door de overschrijding de bewijsvoering en het recht van verdediging van de inverdenkinggestelde ernstig en onherstelbaar is aangetast, zodat geen eerlijk proces meer mogelijk is, dat de inverdenkinggestelde van strafvervolging kan worden ontslaan en luidt het dat wanneer het onderzoeksgerecht dat beslist over de regeling van de rechtspleging, de overschrijding van de redelijke termijn vaststelt, maar oordeelt dat die overschrijding de bewijsvoering en het recht van verdediging van de inverdenkinggestelde niet in het gedrang brengt, het onaantastbaar oordeelt welke het passend rechtsherstel is.
Het kan daartoe oordelen dat dit rechtsherstel in dat stadium van de rechtspleging is bereikt door de enkele vaststelling van de overschrijding van de redelijke termijn en dat de verwijzingsrechter dit gegeven in aanmerking zal nemen bij de beoordeling van de grond van de zaak.
De omstandigheid dat het de feitenrechter is die met toepassing van artikel 21ter van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering de concrete gevolgen van de overschrijding van de redelijke termijn zal dienen te bepalen, houdt niet in dat daardoor het rechtsherstel wordt uitgesteld en niet daadwerkelijk is.
De beslissing van het onderzoeksgerecht wat betreft de overschrijding van de redelijke termijn heeft immers gezag van gewijsde, waardoor de feitenrechter gebonden is.
Het Hof van Cassatie stelt in zijn arrest van 14 april 2015 (RABG, 2015/14, 973 met noot De Pauw, W., P.14.1146.N, www.juridat.be) dat uit de artikelen 6 en 13 EVRM niet volgt dat een ter gelegenheid van de regeling van de rechtspleging vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, die niet heet geleid tot een onherstelbare miskenning van het recht van verdediging van de inverdenkinggestelde of het teloorgaan van bewijsmateriaal, moet worden gesanctioneerd met een verval van de strafvordering of een buitenvervolgingstelling.
Het herhaalt zijn in eerdere arresten verwoorde stelling dat het rechtsherstel, waarop de inverdenkinggestelde is gerechtigd ingevolge voormelde verdragsbepalingen, kan bestaan in een voor de burgerlijke rechtbank te vorderen schadevergoeding of de vaststelling door het onderzoeksgerecht van die overschrijding. 9.8. In het arrest Mc Farlane (EHRM, 10 september 2010, Mc Farlane t. Ierland, § 108, www.echr.coe.int) stelt het EHRM dat de rechtshulp waarvan sprake in artikel 13 EVRM zowel in het recht als in de uitoefening ervan effectief moet zijn.
Met effectief wordt (onder meer) bedoeld dat de rechtshulp adequaat moet zijn. In het arrest Panju (EHRM, 28 oktober 2014, Panju t. België, § 53, www.echr.coe.int) verwijst het EHRM naar het arrest Mc Farlane en stelt het dat om effectief te zijn een rechtsmiddel (onder meer) een adequaat rechtsherstel moet bieden.
Na herinnerd te hebben dat het EHRM reeds in een aantal arresten (waaronder Stratégies et Communicatons et Dumoulin t. België, 15 oktober 2002, www.echr.coe.int, cfr. § 67) stelde dat de middelen voorzien in artikel 136 en 136bis van het Wetboek van Strafvordering geen effectief rechtsherstel vormen in de zin van artikel 13 EVRM in het geval van de excessieve duur in de onderzoeksfase én na erkend te hebben dat het cassatie-arrest van 8 april 2008 weliswaar een evolutie was, waardoor het EHRM zijn positie tegenover België nuanceerde (cfr. §§ 68-69), stelt het EHRM dat het feit dat de bodemrechter verplicht is rekening te houden met de vaststelling van de overschrijding van de redelijke termijn door het onderzoeksgerecht – in het geval dat geen sprake is van onherstelbare schending van de rechten van verdediging, daarmee verwijzend naar voormelde rechtspraak van het Hof van Cassatie – geen adequaat rechtsherstel vormt in de zin van de jurisprudentie van het Hof (cfr. § 74).
Ook de mogelijkheid om voor de burgerlijke rechtbank een schadevergoeding te vorderen kan op heden niet beschouwd worden als een effectief rechtsherstel in de zin van artikel 13 EVRM (cfr. §§ 62-63).
Het EHRM besluit dan ook tot een schending van artikel 13 EVRM gecombineerd met artikel 6.1 EVRM (naast een schending op grond van artikel 6.1 EVRM).
Een excessief lange duur van de onderzoeksfase van bijvoorbeeld 20 jaar, gecombineerd met de zeer manifeste overschrijding van de redelijke termijn, te wijten aan het langdurige stilzitten van de overheid, leidt in hoofde van inverdenkinggestelden tot een onzekerheid omtrent de uitspraak en hun daaraan verbonden lot, die niet meer in een evenredige verhouding staat met de reactie die de gemeenschap mag verwachten op de hen ten laste gelegde feiten en het maatschappelijk doel dat beoogd wordt met de strafvervolging.
De mogelijkheid voor de inverdenkinggestelden om een eerlijk en loyaal debat te voeren zowel naar de elementen ten laste, als ten ontlaste, is in voormelde omstandigheden niet meer mogelijk.
Het enige adequaat en passend rechtsherstel dat in een dergelijke zaak kan gegeven worden om aan voormelde bevindingen te remediëren is derhalve de vaststelling door het hof, kamer van inbeschuldigingstelling, dat de strafvordering lastens voormelde inverdenkinggestelden niet langer toelaatbaar is en derhalve lastens hen vervallen moet worden verklaard.
Cassatie 30/04/2019, A.R. P. 18.1265N, juridat: