Betekenis:
Het «non bis in idem»- beginsel (ook ne bis idem beginsel geheten) houdt in dat niemand voor een tweede keer worden berecht of gestraft voor een strafbaar feit waarvoor hij bij definitieve beslissing reeds werd gestraft of vrijgesproken.
"non bis" (of ne bis in idem) betekent letterlijk: "niet twee keer voor hetzelfde"
Voluit: "inter easdem partes de eadem re ne bis sit actio"
"tussen dezelfde partijen mag niet tweemaal een actie (lees vordering) worden ingesteld met betrekking tot dezelfde zaak"
easdem en eadem is de ablatief vrouwelijk enkelvoud van idem (het zelfde)
eandem is de accusatief vrouwelijk enkelvoud van idem
eadem is evenzeer nominatief vrouwelijk enkelvoud van idem
zowel als de nominative als het accusatief onzijdig meervoud van idem
Duiding:
Het "non bis in idem-beginsel" is een algemeen (geldend) rechtsbeginsel stellende dat een persoon geen tweemaal voor hetzelfde feit kan worden vervolgd of gestraft.
Het adagium, "non bis in idem" omvat aldus 2 onderliggende algemene rechtsbeginselen/aspecten:
1.«ne bis puniri» zijnde het verbod op dubbele veroordeling
2. «ne bis vexari» zijnde het verbod op dubbele vervolging
Het non bis puniri beginsel verbiedt dat iemand meer dan één keer voor dezelfde gedragingen of feiten kan worden bestraft.
Het nemo debet bis vexari-beginsel verbiedt dat een dubbele berechting zou plaats vinden voor zelfde feiten.
Het beginsel non bis in idem verhindert dat iemand tweemaal strafrechtelijk wordt vervolgd of bestraft voor dezelfde of substantieel dezelfde feiten. Dit verbod op dubbele vervolging is verankerd in diverse internationale en nationale rechtsnormen en wordt erkend als een algemeen rechtsbeginsel met bindende kracht.
De toets aan het non bis in idem-beginsel berust op drie cumulatieve voorwaarden: ten eerste moet het gaan om dezelfde persoon; ten tweede moet er sprake zijn van een eerdere definitieve beslissing, hetzij een vrijspraak, hetzij een beschikking van buitenvervolgingstelling; ten derde moet de nieuwe vervolging betrekking hebben op feiten die identiek of minstens substantieel dezelfde zijn. Daarbij wordt de juridische kwalificatie van de feiten buiten beschouwing gelaten: bepalend is of de feiten zich situeren binnen eenzelfde geheel van concrete omstandigheden die in tijd en ruimte onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn.
Wanneer de strafrechter wordt geconfronteerd met een beroep op het non bis in idem-beginsel, moet hij dus nagaan of de nieuwe vervolging slaat op gedragingen die wezenlijk overeenstemmen met die welke reeds definitief zijn beoordeeld. Indien dit het geval is, moet de strafvordering als ontoelaatbaar worden verklaard.
De vraag of feiten substantieel dezelfde zijn, is een feitenkwestie die in beginsel aan de appreciatie van de feitenrechter is onderworpen. Toch blijft de manier waarop die beoordeling gebeurt, onderworpen aan toezicht door het Hof van Cassatie, dat controleert of de toetsing correct en volledig werd uitgevoerd.
Een beschikking van buitenvervolgingstelling kan onder bepaalde voorwaarden worden aangemerkt als een definitieve beslissing in de zin van het bis-criterium, met name wanneer zij een inhoudelijk oordeel bevat over het ontbreken van een misdrijf of van voldoende bezwaren, en heropening slechts mogelijk is bij het opduiken van nieuwe elementen.
Het beginsel non bis in idem vormt aldus een fundamentele waarborg tegen dubbele vervolging en draagt bij tot de rechtszekerheid en het recht op een eerlijk proces.
Grondslag van het non-bis beginsel:
• Artikel 4.1 van het zevende aanvullende protocol van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden: stelt:
"Niemand wordt opnieuw berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure binnen de rechtsmacht van dezelfde staat voor een strafbaar feit waarvoor hij reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet en het strafprocesrecht van die staat.”
• Art. 14.7 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (hierna: «IVBPR») stelt dat niemand voor een tweede keer mag worden berecht of gestraft voor een strafbaar feit waarvoor hij reeds overeenkomstig de wet en het procesrecht van elk land bij onherroepelijke uitspraak is veroordeeld of waarvan hij is vrijgesproken.
• Art. 54 van de Overeenkomst ter uitvoering van het Akkoord van Schengen van 14 juni 1985 29 stellende dat een persoon die bij onherroepelijk vonnis door een overeenkomstsluitende partij is berecht, door een andere overeenkomstsluitende partij niet kan worden vervolgd ter zake van dezelfde feiten, op voorwaarde dat ingeval een straf of maatregel is opgelegd, deze reeds is ondergaan of daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd, dan wel op grond van de wetten van de veroordelende overeenkomstsluitende partij niet meer ten uitvoer gelegd kan worden.
Het Hof van Cassatie stelt dat het algemeen rechtsbeginsel «non bis in idem» dezelfde draagwijdte geeft als de bepalingen van art. 14.7 IVBPR en art. 4.1 van Protocol nr. 7 bij het EVRM:
Cass. 20 mei 2014, AR nr. P.13.0026.N, Arr.Cass. 2014, nr. 357; Cass. 24 juni 2014, AR nr. P.13.1747.N, Arr.Cass. 2014, nr. 452; Cass. 17 februari 2015, AR nr. P.14.1509.N, Arr.Cass. 2015, nr. 119; Cass. 24 april 2015, AR nr. F.14.0045.N, Arr.Cass. 2015, nr. 275; Cass., 21 september 2017, AR nr. F.15.0081.N.
Onder identieke of substantieel dezelfde feiten moet worden verstaan een geheel van concrete feitelijke omstandigheden welke onlosmakelijk in tijd en ruimte met elkaar verbonden zijn. De rechter mag zich aldus niet beperken tot de controle van de identiteit van de feiten, maar moet ook minstens nagaan of er sprake is van een geheel van concrete feitelijke omstandigheden welke onlosmakelijk in tijd en ruimte met elkaar verbonden zijn. ((zie Cassatie 22 maart 2016, T. STrafr. 2016/5, 263; Cass. 20 mei 2014, AR P.13.0026.N, AC 2014, nr. 357; Cass. 24 juni 2014, AR P.13.1747.N, AC 2014, nr. 452; Cass. 17 februari 2015, AR P.14.1509.N, AC 2015, nr. 119; Cass. 24 april 2015, AR F.14.0045.N, AC 2015, nr. 275.
Let wel op een sanctie van burgerrechtelijke aard die dus geen strafsanctie uitmaakt vindt artikel 6 EVRM en het algemeen rechtsbeginsel non bis in idem geen toepassing .
Teneinde te bepalen of het beginsel non bis in idem van toepassing is op een maatregel dient dus vast te staan dat de maatregel van strafrechtelijke aard is (zie EHRM, grote kamer, 15 november 2016, A en B t. Noorwegen, §§ 101-134; 31 mei 2011, Kurdov en Ivanov t. Bulgarije, §§ 35-46; grote kamer, 10 februari 2009, Zolotoukhine t. Rusland, §§ 52-57, 70-84).Teneinde te bepalen of het beginsel non bis in idem van toepassing kan zijn, dient vast te staan dat de in het geding zijnde maatregel van strafrechtelijke aard is (zie EHRM, grote kamer, 15 november 2016, A en B t. Noorwegen, §§ 101-134; 31 mei 2011, Kurdov en Ivanov t. Bulgarije, §§ 35-46; grote kamer, 10 februari 2009, Zolotoukhine t. Rusland, §§ 52-57, 70-84).
Krachtens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens is een maatregel een strafsanctie in de zin van artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, indien hij volgens de internrechtelijke kwalificatie een strafrechtelijk karakter heeft, of indien uit de aard van het strafbaar feit, namelijk de algemene draagwijdte en het preventieve en repressieve doel van de bestraffing, blijkt dat het om een strafsanctie gaat, of nog indien uit de aard en de ernst van de sanctie die de betrokkene ondergaat, blijkt dat hij een bestraffend en daardoor ontradend karakter heeft (EHRM, grote kamer, 15 november 2016, A en B t. Noorwegen, §§ 105-107; grote kamer, 10 februari 2009, Zolotoukhine t. Rusland, § 53; grote kamer, 23 november 2006, Jussila t. Finland, §§ 30-31). Dat Hof hanteert dezelfde criteria voor de toepassing van artikel 4 van het Zevende Protocol bij het voormelde Verdrag (EHRM, grote kamer, 15 november 2016, A en B t. Noorwegen, § 107). Dat artikel heeft een soortgelijke draagwijdte als artikel 14, lid 7, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.
Wat “in wezen” dezelfde feiten zijn, wordt door het EHRM ruim geïnterpreteerd (vgl. EHRM 20 mei 2014, nr. 37394/11 (Glanz/Finland), www.jura.be).
Het “in idem”-element slaat niet alleen op identieke feiten maar ook op andere feiten die met de reeds bestrafte feiten een onlosmakelijk geheel vormen, door samenhang in tijd, ruimte en voorwerp, waarmee bedoeld wordt: “een geheel van concrete feitelijke omstandigheden met betrekking tot eenzelfde verdachte welke onlosmakelijk in tijd en ruimte met elkaar verbonden zijn” (vgl. Cass. 17 juni 2014, P.13.1747.N, www.cass.be.). De juridische kwalificatie van de misdrijven speelt geen rol zodat niet vereist is dat de misdrijven ook dezelfde morele of intentionele bestanddelen moeten bevatten vooraleer zou kunnen worden beslist dat het ‘non bis in idem’-beginsel toepassing vindt. Het volstaat dat de feiten onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn naar ruimte, tijd en/of voorwerp.
Uitzondering de parallelle procedures
Administratieve sancties met repressief karakter kunnen onder strikte voorwaarden wel naast penale sancties opgelegd wanneer de sancties een verschillende finaliteit nastreven en de administratieve sanctie als een coherent geheel aanvullend werd voorzien op de strafsanctie en waarbij de procedures niet opeenvolgend maar gelijktijdig (parallel) worden ingesteld.
Uit de recente rechtspraak van het EHRM (EHRM 15 november 2016, nrs. 24130/11 en 29758/11, A en B v. Noorwegen) is gebleken dat lastens dezelfde persoon en wegens dezelfde feiten parallelle procedures kunnen worden gevoerd en beëindigd, zonder dat uit de uit deze procedures voortvloeiende sancties een schending van het ‘non bis in idem’-beginsel inhouden. Van een verboden ‘dubbele bestraffing’ is volgens het EHRM geen sprake als de parallel gevoerde procedures onderdelen vormen van één geïntegreerd en coherent sanctiesysteem.
Concreet wil dit volgens het EHRM zeggen dat de procedures ‘substantieel’ en ‘temporeel’ voldoende nauw met elkaar verbonden moeten zijn.
De eerste band (substantieel) houdt in dat de procedures complementaire doeleinden moeten dienen (in die zin dat zij betrekking hebben op verschillende aspecten van het sociaal wangedrag) en dat zij voorzienbaar moeten zijn voor de betrokkene, dat dubbele bewijsgaring en dubbele beoordeling van hetzelfde bewijsmateriaal moet worden vermeden en dat de sanctie die opgelegd wordt in de ene procedure (die als eerste wordt beëindigd) in aanmerking wordt genomen bij het bepalen van de sanctie in de andere procedure.
De tweede band (temporeel) houdt in dat het verband tussen de verschillende procedures in tijd voldoende eng moet zijn om de betrokkene te beschermen tegen onzekerheid, uitstel en het gevaar dat procedures zouden worden gerekt.
Het ‘non bis in idem’-beginsel betreft een algemeen rechtsbeginsel, ingevolge waarvan een tweede strafrechtelijke berechting (‘bis’) is uitgesloten van dezelfde persoon voor dezelfde feiten (‘in idem’), na een eerste definitieve berechting met een strafrechtelijk karakter. Het algemeen rechtsbeginsel wordt gewaarborgd door de mensenrechtenverdragen met name door artikel 14.7 van het BUPO-Verdrag, artikel 4.1 van het Zevende Aanvullend Protocol bij het EVRM en artikel 50 van het Europees Handvest.
Bij de beoordeling van de identiteit van de feiten (‘idem’) dient, in het licht van de internationale verdragsbepalingen en de rechtspraak van het EHRM, onder meer het arrest van 10 februari 2009 (EHRM 10 februari 2009, nr. 14939/03, Zolotukhin vs. Rusland), niet te worden gekeken naar de toegepaste kwalificaties doch wel naar de onderliggende feiten of de onderliggende materiële gedragingen. De strafbare gedragingen die aan de basis liggen en het voorwerp uitmaken van de kwalificaties, dienen dezelfde of substantieel dezelfde te zijn.
Bij de beoordeling van de identiteit van de feiten is de onlosmakelijke verbondenheid tussen de strafbare materiële gedragingen onderling naar tijdstip en plaats een essentieel criterium.
Er is sprake van dezelfde of substantieel dezelfde feiten wanneer de materiële feiten die achtereenvolgens aan de rechter worden voorgelegd, een geheel van concrete feitelijke omstandigheden vormen, die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn door samenhang in tijd, ruimte en voorwerp.
Of er echter in casu sprake is van schending van het beginsel ‘non bis in idem’ dient te worden beoordeeld in het licht van het arrest-A en B v. Noorwegen van het EHRM (EHRM 15 november 2016, nr. 24130/11 en 29758/11, A en B v. Noorwegen) en van het arrest van het Hof van Cassatie van 21 september 2017 (F.15.0081.N, www.cass.be).
Het EHRM oordeelde in het arrest-A en B dat twee vervolgingen en dienvolgens twee bestraffingen wel zijn toegestaan indien ze onderdelen vormen van een geïntegreerd sanctiestelsel, wanneer beide procedures en bestraffingen een coherent geheel vormen. Hiertoe dient cumulatief aan de volgende voorwaarden te zijn voldaan: het moet gaan om parallelle procedures en bestraffingen die deel uitmaken
1. van een geïntegreerd systeem
2. waarmee verschillende aspecten van sociaal wangedrag
3. op een voorzienbare
4. en proportionele wijze worden aangepakt.
Daarbij moet rekening worden gehouden met de ‘substantiële en temporele samenhang’ van beide procedures, te beoordelen aan de hand van materiële en niet-materiële elementen.
Ter beoordeling van de materiële samenhang werden de volgende criteria vooropgesteld:
– de procedures moeten complementaire doeleinden dienen en aldus zowel in abstracto als in concreto betrekking hebben op verschillende aspecten van sociaal wangedrag;
– de dubbele vervolging moet voorzienbaar zijn voor de betrokkene in rechte en in de praktijk;
– de dubbele bewijsgaring en dubbele beoordeling van hetzelfde bewijsmateriaal moet vermeden worden door een adequate interactie tussen beide instanties, zodat de vaststelling van een feit in de ene procedure ook bruikbaar is in de andere;
– het is noodzakelijk dat de sanctie die wordt opgelegd in de ene procedure in aanmerking wordt genomen bij het bepalen van de sanctie in de andere procedure. De temporele samenhang vereist dat het verband tussen de verschillende procedures in tijd voldoende eng moet zijn om de betrokkene te beschermen tegen onzekerheid, uitstel en het gevaar dat procedures zouden worden gerekt.
De principiële toepassing van het ‘non bis in idem’-beginsel kan tevens worden afgeleid uit het recente arrest van het Hof van Cassatie d.d. 21 september 2017 (Cass. 21 september 2017 F.15.0081.N) waar het Hof oordeelde over de draagwijdte van het ‘non bis in idem’-beginsel bij “onderscheiden administratieve procedures tot oplegging van fiscale sancties”. Deze principes werden eveneens gevolgd door het Europees Hof van Justitie in een arrest van 20 maart 2018, C-524/15, Luca Menci (Fiscoloog 2018, nr. 1587, p. 1).
Op zich verhindert artikel 4 van het Zevende Aanvullend Protocol bij het EVRM aldus niet dat sociaal onaanvaardbaar gedrag, te dezen fiscale fraude, ondervangen wordt door onderscheiden complementaire procedures, die zich lenen tot een coherente aanpak van de diverse aspecten van het door het kwestieuze gedrag veroorzaakte probleem, mits het geheel van de gecombineerde juridische reacties geen overmatige last veroorzaakt voor de persoon die eraan wordt blootgesteld.
De rechter aan wie gevraagd wordt een administratieve sanctie te toetsen die een repressief karakter heeft in de zin van artikel 6 EVRM, moet de wettigheid van die sanctie onderzoeken en mag in het bijzonder nagaan of die sanctie verzoenbaar is met de dwingende eisen van internationale verdragen en van het interne recht, met inbegrip van de algemene rechtsbeginselen.
Dit toetsingsrecht moet in het bijzonder aan de rechter toelaten na te gaan of de straf niet onevenredig is met de inbreuk, zodat de rechter mag onderzoeken of het bestuur naar redelijkheid kon overgaan tot het opleggen van een administratieve geldboete van zodanige omvang. Hierbij mag hij in het bijzonder acht slaan op de zwaarte van de inbreuk, de hoogte van reeds opgelegde sancties en de wijze waarop in gelijkaardige zaken werd geoordeeld, maar moet hij in acht nemen in welke mate het bestuur zelf gebonden was in verband met die sanctie.
Dit toetsingsrecht houdt niet in dat de rechter op grond van een subjectieve appreciatie van wat hij redelijk acht, om loutere redenen van opportuniteit en tegen wettelijke regels in, boeten kan kwijtschelden of verminderen (vgl. Cass. 13 februari 2009, F.06.0108.N).
Ne bis in idem: feitelijke verbondenheid als toetssteen
De rechtspraak over het beginsel ne bis in idem heeft zich de voorbije jaren duidelijk ontwikkeld van een formeel-juridische naar een feitelijke benadering. Waar vroeger het onderscheid tussen verschillende juridische kwalificaties doorslaggevend kon zijn, primeert vandaag de concrete gedraging van de betrokkene. De vraag is niet langer of de vervolgingen betrekking hebben op verschillende misdrijven, maar of zij in wezen slaan op dezelfde feiten.
Een arrest van het hof van beroep te Antwerpen illustreert deze evolutie treffend. Een werkloze werd administratief gesanctioneerd omdat hij, terwijl hij uitkeringen ontving, een zelfstandige activiteit had uitgeoefend zonder dit te melden. Nadien werd hij strafrechtelijk vervolgd voor het nalaten inlichtingen te verstrekken en voor het ontvangen van werkloosheidsuitkeringen waarop hij geen recht had. Het hof stelde vast dat beide procedures betrekking hadden op één en dezelfde gedraging – het niet aangeven van de zelfstandige activiteit – en verklaarde de strafvordering onontvankelijk wegens schending van het ne bis in idem-beginsel. De administratieve sanctie en de strafrechtelijke vervolging betroffen immers “verschillende maar in onlosmakelijke verbondenheid ook substantieel dezelfde” feiten.
Het Hof van Cassatie bevestigde intussen dat het beginsel, vervat in onder meer artikel 4 van het Zevende Protocol bij het EVRM en artikel 14.7 IVBPR, inhoudt dat een tweede vervolging verboden is wegens identieke of substantieel dezelfde feiten die reeds het voorwerp hebben uitgemaakt van een onherroepelijke beslissing van veroordeling of vrijspraak. Het begrip “dezelfde feiten” verwijst naar een geheel van concrete feitelijke omstandigheden die onlosmakelijk in tijd en ruimte met elkaar verbonden zijn. De rechter oordeelt soeverein over de vraag of die verbondenheid bestaat.
Drie voorwaarden moeten cumulatief vervuld zijn: (1) dezelfde persoon, (2) een eerdere definitieve berechting met strafkarakter, en (3) dezelfde of substantieel dezelfde feiten. De rechtspraak erkent dat ook een administratieve sanctie strafrechtelijk van aard kan zijn en dus het bis-vereiste vervult, op voorwaarde dat zij inhoudelijk dezelfde gedraging betreft als de latere strafvervolging.
De feitelijke benadering heeft tot gevolg dat ook gedragingen die juridisch verschillend worden omschreven, onder het verbod kunnen vallen indien zij in werkelijkheid één samenhangend feitencomplex vormen. Het EHRM spreekt in dat verband van “feiten die in wezen dezelfde zijn”. Het Hof van Justitie en het Grondwettelijk Hof sluiten zich daarbij aan.
Het ne bis in idem-beginsel is aldus uitgegroeid tot een algemeen rechtsbeginsel van de Belgische rechtsorde, met verankering in zowel nationale als internationale normen. De rechtspraak bevestigt dat verbondenheid in tijd, ruimte en voorwerp volstaat om van “idem” te spreken. Waar het gedrag één en hetzelfde maatschappelijk feit betreft, is een tweede berechting uitgesloten — ook wanneer de juridische kwalificatie of de aard van de sanctie verschilt.