Het begrip 'bezit van staat' wijst op een geheel van feiten die erop duiden dat men zich steeds als ouder heeft gedragen, en dat ook de buitenwereld de betreffende persoon steeds als ouder heeft beschouwd.
Art. 331nonies Burgerlijk wetboek
"Het bezit van staat moet voortdurend zijn.
Het wordt bewezen door feiten die te samen of afzonderlijk de betrekking van <afstamming> aantonen.
Die feiten zijn onder meer :
- dat het kind altijd de naam heeft gedragen van degene van wie wordt gezegd dat het afstamt;
- dat laatstgenoemde het als zijn kind heeft behandeld;
- dat die persoon als vader of moeder in zijn onderhoud en opvoeding heeft voorzien;
- dat het kind die persoon heeft behandeld als zijn vader of moeder;
- dat het kind wordt erkend door de familie en in de maatschappij;
- dat de openbare overheid het als zodanig beschouwt."
Het bezit van staat is een grond van onontvankelijkheid in elke procedure tot betwisting van het ouderschap. Als men zich steeds als ouder ten aanzien van het kind heeft gedragen en men werd door de omgeving steeds beschouwd als ouder van het kind, kan de vastgestelde afstammingsband niet betwist worden (onder voorbehoud van hetgeen hierna gesteld).
Deze bepaling werd strijdig geacht met de grondwet en met de internationale verdragen Thans is het bezit van staat slechts een relatieve grond van ontvankelijkheid bij een vordering tot betwisting vaderschap.
Het bezit van staat betreft, in het algemeen, het genieten of het houden van (i.e. “het bezit”) een persoonsrechtelijke stand of familierechtelijke verhouding waarin iemand zich bevindt (i.e. “een staat”), alsof die staat hem ook juridisch toebehoort. Het bezit van staat, toegespitst op het afstammingsrecht, van een bepaalde vader of moeder bestaat in de feitelijke uitoefening van rechten en de vervulling van plichten die uitsluitend voortvloeien uit de ouder-kindrelatie, en dit ongeacht of het bedoelde kind een wettelijk gevestigde afstammingsband heeft ten aanzien van die vader of moeder.
Het bezit van staat impliceert zodoende een behandeling van de persoon en de feitelijke gedragingen van een andere betrokkene die wijzen in de richting van de uitoefening van rechten en de vervulling van plichten inherent verbonden aan de staat in de familie, meer bepaald de afstammingsband, ongeacht de vraag of tussen die persoon en de betrokkene een juridische afstammingsband bestaat.
Art. 331nonies BW bevat een opsomming van elementen die in aanmerking komen om de uitoefening van rechten en de vervulling van plichten voortvloeiend uit de ouder-kindrelatie vast te stellen. Deze opsomming heeft echter geen limitatief karakter.
Het moet gaan om (naar aantal en belang) voldoende betekenisvolle feiten. De feitenconstellatie moet in haar geheel worden bekeken, zonder bepaalde feiten te kunnen isoleren. Het betekenisvolle karakter van de feiten onderstelt dat de gedragingen van de vader of moeder niet kunnen worden verklaard vanuit een andere hoedanigheid dan die van vader of moeder. Het bezit van staat moet voortdurend zijn, terwijl de diverse aanwijzingen daartoe convergerend moeten zijn. Dit betekent dat het bezit van staat niet mag worden tegengesproken door andere aanwijzingen die het bezit van staat dubbelzinnig zouden maken.
Aangezien het om een exceptie gaat en meer precies een uitzondering op de in de regel ontvankelijke vordering tot betwisting van het vaderschap, berust het bewijsrisico bij de verweerder die de exceptie opwerpt (G. Verschelden, “De moederlijke en de vaderlijke erkenning” in P. Senaeve, F. Swennen en G. Verschelden (eds.), De hervorming van het afstammingsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2007, p. 191-192, nr. 350).
De eiser in de procedure tot betwisting van het vaderschap moet derhalve niet bewijzen dat er geen bezit van staat is met het oog op de ontvankelijkheid van zijn vordering. Het is daarentegen de verweerder die moet aantonen dat er een afdoende bezit van staat is. In geval van betwisting over het ontvankelijkheidsvereiste van afwezigheid van het bezit van staat, berust het bewijsrisico bij de verweerder.
Mede in het licht van de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof (zie vooral: GwH 3 februari 2011, RW 2010-11, 1200), geldt het bezit van staat in de zin van art. 318, § 1 BW, gelezen in samenhang met art. 22 Gw. en art. 8 EVRM niet als absolute maar wel als relatieve grond van niet-ontvankelijkheid van een procedure tot betwisting van het vaderschap (F. Swennen, “Afstamming en Grondwettelijk Hof”, RW 2011-12, p. 1106-1107, nr. 10 en Hof van Beroep Gent, 19/03/2015, 1146.
Bij de belangenafweging van de ontvankelijkheidsvereiste van afwezigheid van bezit van staat in de zin van artikel 318, § 1 BW, hoort een belangenafweging in die zin dat de wet (in samenhang met art. 22 Grondwet en 8 EVRM), gelet op enerzijds de rust van de families en de rechtszekerheid van de familiale banden en anderzijds het belang van het kind, in concreto mag verhinderen dat de biologische werkelijkheid primeert boven de socio-affectieve werkelijkheid van het vaderschap, maar de biologische werkelijkheid moet niet steeds primeren.
Het belang van het kind om de biologische werkelijkheid te achterhalen behoort tot zijn recht op eerbiediging van het privéleven, maar een inmenging is mogelijk zolang zij wettelijk, noodzakelijk en proportioneel is en zolang zij kan omwille van de rust van de families en de rechtszekerheid van de familiale banden. In die optiek kan bij een afstammingsvordering een ontvankelijkheidsvereiste van afwezigheid van bezit van staat spelen (Gent 19 maart 2015, RW 2016-17, 1146).
Evenwel moet, ook al is bezit van staat te goeder trouw ontstaan, de meest gerede partij in bepaalde omstandigheden een daadwerkelijk recht hebben om het socio-affectief blijkende vaderschap te weerleggen in het licht van biologische bewijzen. De socio-affectieve werkelijkheid mag derhalve, ingeval bezit van staat voorhanden is, niet a priori voorrang krijgen op de biologische werkelijkheid. Er moet worden nagegaan of er uitzonderlijke omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat er van het principe van niet-ontvankelijkheid bij bezit van staat wordt afgeweken (ibid.).
Inmiddels heeft het Hof van Cassatie verduidelijkt wat de gevolgen zijn van de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof inzake het bezit van staat als grond van niet-ontvankelijkheid van de vordering tot betwisting van het vaderschap.
In een arrest van 7 april 2017 oordeelde het Hof van Cassatie dat uit een grondwetconforme lezing van artikel 318, § 1 BW, zoals opgevat door het Grondwettelijk Hof, volgt dat de daarin bepaalde grond van niet-ontvankelijkheid wegens het bezit van staat geen absoluut karakter heeft. De rechter kan hierop een uitzondering maken, rekening houdend met de belangen van alle betrokken partijen, in het bijzonder met die van het kind (Cass. 7 april 2017, RW 2017-18, 940, noot L. Salomez).
Het Hof van Cassatie verwerpt dus de opvatting dat het bezit van staat ten opzichte van de (ex-)echtgenoot van de moeder niet meer tot de onontvankelijkheid van de betwistingsvordering zou kunnen leiden (I. Boone, “Wijzigingen van het familierecht door de wet van 21 december 2018”, RW 2018-19, 1366).
Artikel 318, § 1 BW bepaalt dat, tenzij het kind bezit van staat heeft ten aanzien van de echtgenoot, het vermoeden van vaderschap kan worden betwist door de moeder, het kind, de man ten aanzien van wie de afstamming vaststaat, de man die het vaderschap van het kind opeist en de vrouw die het meemoederschap opeist.
De wettekst geeft aan het bezit van staat de draagwijdte van een absolute grond van niet-ontvankelijkheid van de vordering (weliswaar dient het word "absoluut" gerelativeer en gelezen te worden als "relatief" in een grondwetsconforme lezing. Dit betekent dat het bewijs van biologisch niet-vaderschap – dat de gegrondheid van de vordering betreft – niet aan de orde is telkens wanneer de echtgenoot zich dermate als socio-affectieve vader heeft gedragen dat de rechter oordeelt dat het kind bezit van staat heeft ten aanzien van de echtgenoot.
Het bezit van staat is een wettelijke grond van niet-ontvankelijkheid, ongeacht welke titularis van de betwistingsvordering de procedure van het vaderschap van de echtgenoot heeft ingeleid (G. Verschelden, Handboek Belgisch Personen-, familie- en relatievermogensrecht, Brugge, die Keure, 2021, 129, nr. 265).
De familierechter oordeelt op in feite onaantastbare wijze of er al dan niet bezit van staat ten aanzien van de echtgenoot aanwezig is, aan de hand van de criteria bepaald in artikel 331nonies BW.
Bezit van staat moet niet alleen voortdurend maar ook ondubbelzinnig zijn. Aangezien het om een exceptie gaat – een uitzondering op het principe van de toelaatbaarheid van de vordering – rust de bewijslast op de verweerder die de exceptie opwerpt. De eiser in betwisting moet dus niet bewijzen dat er geen bezit van staat is om zijn vordering ontvankelijk te horen verklaren, maar het is de verweerder die moet aantonen dat er deugdelijk bezit van staat is (G. Verschelden, Handboek Belgisch Personen-, familie- en relatievermogensrecht, Brugge, die Keure, 2021, 129, nr. 266).
Artikel 331nonies BW bepaalt dat het bezit van staat voortdurend moet zijn en wordt bewezen door feiten die tezamen of afzonderlijk de betrekking van afstamming aantonen.
Een louter geboortekaartje maakt geen bewijs van bezit van staat uit. Wanneer dit bewijs wordt aangevuld met foto's en verklaringen noopt zulks tot verder onderzoek.
Zo kunnen als bezit van staat onder meer volgende feiten gelden:
(1) het kind altijd de naam heeft gedragen van degene van wie wordt gezegd dat het afstamt,
(2) laatstgenoemde het als zijn kind heeft behandeld,
(3) die persoon als vader of moeder in zijn onderhoud en opvoeding heeft voorzien,
(4) het kind die persoon heeft behandeld als zijn vader, moeder of meemoeder,
(5) het als zijn kind word erkend door de maatschappij en
(6) de openbare overheid het als zodanig beschouwt.
De voorwaarden voor bezit van staat opgesomd in artikel 331nonies BW zijn niet limitatief. Of de aangevoerde feiten al dan niet bezit van staat bewijzen, is een feitenkwestie waarover de bodemrechter op in feite onafhankelijke wijze oordeelt (Cass. 9 juni 1938, Pas. 1938, I, 207).
Vereist is dat er voldoende betekenisvolle elementen zijn die wijzen op een voortdurend bezit van staat en dat alle bestaande aanwijzingen convergerend zijn. Het bezit van staat mag m.a.w. niet dubbelzinnig zijn.
Zoals aangegeven, heeft de in artikel 331nonies BW bedoelde opsomming geen limitatief karakter. Het moet gaan om (naar aantal en belang) voldoende betekenisvolle feiten. De feitenconstellatie moet in haar geheel worden bekeken, zonder bepaalde feiten te kunnen isoleren. Het betekenisvolle karakter van de feiten onderstelt dat de gedragingen van de vader of moeder niet kunnen worden verklaard vanuit een andere hoedanigheid dan die van vader of moeder. Het bezit van staat moet voortdurend zijn, terwijl de diverse aanwijzingen daartoe convergerend moeten zijn. Dit betekent dat het bezit van staat niet mag worden tegengesproken door andere aanwijzingen die het bezit van staat dubbelzinnig zouden maken (Gent 19 maart 2015, RW 2016-17, 1146).
Maar desondanks kan toch de bedoelde rust van de echtgenoten en de ermee ten aanzien van het kind gepaard gaande socio-affectieve werkelijkheid moeten onderdoen voor het belang van vader en tegelijk het belang van het kind om de biologische werkelijkheid te achterhalen. De instabiele relatie gezinssituatie van de moeder en de wettelijke vader kunnen hierin meespelen.