Wanneer een verkeersovertreding is begaan met een motorvoertuig, ingeschreven op naam van een rechtspersoon, en de bestuurder bij de vaststelling van de overtreding niet geïdentificeerd werd, zijn de rechtspersoon of de natuurlijke persoon die de rechtspersoon in rechte vertegenwoordigt, ertoe gehouden de identiteit van de onmiskenbare bestuurder op het ogenblik van de feiten mee te delen of, indien zij die niet kennen, de identiteit van de persoon die verantwoordelijk is voor het voertuig, behalve wanneer zij diefstal, fraude of overmacht kunnen bewijzen.
De mededeling moet gebeuren binnen een termijn van vijftien dagen te rekenen vanaf de datum waarop de vraag om inlichtingen werd verstuurd. De Koning kan de formaliteiten bepalen die gevolgd dienen te worden bij de overmaking van de identiteit.
Indien de persoon die verantwoordelijk is voor het voertuig niet de bestuurder was op het ogenblik van de feiten moet hij eveneens, op de wijze hierboven vermeld, de identiteit van de onmiskenbare bestuurder meedelen.
De rechtspersoon of de natuurlijke persoon die de rechtspersoon in rechte vertegenwoordigt als houder van de kentekenplaat of als houder van het voertuig, zijn ertoe gehouden de nodige maatregelen te nemen om aan deze verplichting te voldoen.
De politierechtbank van de plaats waar de overtreding werd gepleegd die aanleiding heeft gegeven tot de toepassing van dit artikel, is bevoegd.
Wanneer de overtreding evenwel werd begaan met een motorvoertuig ingeschreven op naam van een rechtspersoon die de gebruikelijke bestuurder in de Kruispuntbank Voertuigen heeft laten registreren, wordt de gebruikelijke bestuurder gelijkgesteld met de houder van de kentekenplaat en is artikel 67bis van de Wet van 16 maart 1968 van toepassing.
zie Wet van 16 maart 1968 betreffende de politie over het wegverkeer
Artikel 29ter, eerste lid, Wegverkeerswet bestraft met gevangenisstraf van vijftien dagen tot zes maanden en met geldboete van 200,00 euro tot 4.000,00 euro of met een van de straffen alleen hij die de door artikel 67ter Wegverkeerswet bedoelde verplichtingen niet nakomt. Voor rechtspersonen dient de geldboete te worden berekend overeenkomstig artikel 41bis Strafwetboek. In geval van herhaling binnen de drie jaar te rekenen vanaf de dag van de uitspraak na een veroordelend vonnis dat in kracht van gewijsde is gegaan, worden de straffen verdubbeld.
De verplichting de gevraagde inlichtingen te bezorgen vloeit voort uit artikel 67ter Wegverkeerswet zelf, dat elkeen geacht is te kennen;
De vraag om inlichtingen is niet onderworpen aan bepaalde vormvereisten: zo kan zij schriftelijk worden geformuleerd door toezending van de vraag samen met het proces-verbaal van overtreding of door voeging van de vraag bij de uitnodiging tot betaling van een onmiddellijke inning of een voorstel van minnelijke schikking, maar ze kan ook mondeling worden gesteld;
Het is noodzakelijk maar volstaat dat de schriftelijk of mondeling geformuleerde vraag duidelijk het voertuig, het tijdstip en de plaats van overtreding vermeldt, waarop de vraag betrekking heeft.
Een schuldigverklaring van de kentekenplaathouder-rechtspersoon aan het door artikel 67ter, eerste en tweede lid, Wegverkeerswet bedoelde wanbedrijf vereist dat indien de vraag om inlichtingen schriftelijk aan de kentekenplaathouder is verstuurd, redelijkerwijze kan worden aangenomen dat die vraag door de kentekenplaathouder daadwerkelijk is ontvangen dan wel dat de niet-ontvangst een gevolg is van het nalatig handelen van de kentekenplaathouder.
Artikel 6.2 EVRM en het algemeen rechtsbeginsel van het vermoeden van onschuld verzetten zich niet ertegen dat de rechter uit de vaststelling dat de vraag om inlichtingen daadwerkelijk werd verstuurd, afleidt dat die vraag ook daadwerkelijk is ontvangen door de kentekenplaathouder dan wel dat de niet-ontvangst een gevolg is van het nalatig handelen van de kentekenplaathouder, mits de kentekenplaathouder gelet op de zware sanctie die hij kan oplopen, over een daadwerkelijke mogelijkheid beschikt om dit vermoeden van ontvangst of nalatigheid voor het niet-ontvangen te weerleggen. Dit veronderstelt dat de vervolgende partij aantoont dat de vraag om inlichtingen werd aangeboden aan de kentekenplaathouder zelf of aan de zetel ervan.
De rechter mag echter niet uit het enkele gegeven dat een vraag om inlichtingen is verstuurd naar de zetel van de kentekenplaathouder-rechtspersoon het vermoeden afleiden dat de kentekenplaathouder daardoor alleen kennis heeft van de vraag om inlichtingen of dat hij die kennisname zelf onmogelijk heeft gemaakt en op grond daarvan oordelen dat het hem dan ook toekomt aannemelijk te maken dat hij de vraag om inlichtingen niet heeft ontvangen en dat hij niet nalatig is geweest. Dit zou een schending uitmaken van artikel 6.2 EVRM en een miskenning van het algemeen rechtsbeginsel van het vermoeden van onschuld.