Uittreksel uit het NBW
"Art. 5.1 Verbintenis
Een verbintenis is een rechtsband op grond waarvan een schuldeiser van een schuldenaar, indien nodig in rechte, de uitvoering van een prestatie mag eisen."
In deze gekozen definitie wordt de nadruk gelegd op het juridisch afdwingbaar karakter van de verbintenis. Dankzij dat juridisch afdwingbaar karakter heeft de schuldeiser het recht een uitvoerbare titel te verkrijgen ten laste van de schuldenaar en, in geval van niet-nakoming door de schuldenaar, gebruik te maken van de middelen van tenuitvoerlegging in de vorm van uitvoerende beslagen of reële executie (uitzetting, gerechtelijke vervanging, rechterlijke beslissing die geldt als akte, enz.).
Met deze definitie kan men de verbintenis onderscheiden van andere plichten, bijvoorbeeld de algemene zorgvuldigheidsnorm, de “verplichte handelingen en formaliteiten.
Uittreksel uit het oud BWTITEL III. - CONTRACTEN OF VERBINTENISSEN UIT OVEREENKOMST IN HET ALGEMEEN.
HOOFDSTUK I. - VOORAFGAANDE BEPALINGEN.
Artikel 1101. Een contract is een overeenkomst waarbij een of meer personen zich jegens een of meer andere verbinden iets te geven, te doen, of niet te doen.
Art. 1102. Een contract is wederkerig of tweezijdig, wanneer de contractanten zich over en weder jegens elkaar verbinden.
Art. 1103. Het is eenzijdig, wanneer een of meer personen verbonden zijn jegens een of meer andere, zonder enige verbintenis voor laatstgenoemden.
Art. 1104. Het is vergeldend, wanneer elke partij zich verbindt iets te geven of te doen, dat beschouwd wordt als gelijkwaardig met wat men haar geeft of voor haar doet.
Wanneer het gelijkwaardige gelegen is in de kans van winst of verlies, die voor elke partij afhankelijk is van een onzekere gebeurtenis, is het contract een kanscontract.
Art. 1105. Het contract uit vrijgevigheid is dat waarbij een partij aan de andere geheel om niet een voordeel verschaft.
Art. 1106. Het contract onder bezwarende titel is dat waarbij aan elke partij de verplichting wordt opgelegd om iets te geven of te doen.
Art. 1107. De contracten, onverschillig of zij al dan niet een eigen benaming hebben, zijn onderworpen aan algemene regels, die het onderwerp van deze titel uitmaken.
De regels die alleen voor bepaalde contracten gelden, worden vastgesteld in de titels die elk van die contracten betreffen; en de regels die alleen voor handelsovereenkomsten gelden, worden bepaald door de wetten op de koophandel.
HOOFDSTUK II. - VOORWAARDEN DIE TOT DE GELDIGHEID VAN DE OVEREENKOMSTEN VEREIST ZIJN.
Art. 1108. Tot de geldigheid van een overeenkomst zijn vier voorwaarden vereist :
De toestemming van de partij die zich verbindt;
Haar bekwaamheid om contracten aan te gaan;
Een bepaald voorwerp als inhoud van de verbintenis;
Een geoorloofde oorzaak van verbintenis.
AFDELING I. - TOESTEMMING.
Art. 1109. Geen toestemming is geldig, indien zij alleen door dwaling is gegeven, door geweld afgeperst of door bedrog verkregen.
Art. 1110. Dwaling is alleen dan een oorzaak van nietigheid van de overeenkomst, wanneer zij de zelfstandigheid betreft van de zaak die het voorwerp van de overeenkomst uitmaakt.
Zij is geen oorzaak van nietigheid, wanneer zij alleen de persoon betreft met wie men bedoelde te handelen, tenzij de overeenkomst hoofdzakelijk uit aanmerking van deze persoon is aangegaan.
Art. 1111. Geweld, gepleegd tegen hem die de verbintenis heeft aangegaan, is een oorzaak van nietigheid, zelfs al is het gepleegd door een derde, onderscheiden van degene ten voordele van wie de overeenkomst is aangegaan.
Art. 1112. Het geweld moet van dien aard zijn dat het op een redelijk mens moet indruk maken en hem kan doen vrezen dat hij zelf of zijn vermogen aan een aanzienlijk en dadelijk kwaad is blootgesteld.
Hierbij wordt gelet op de leeftijd, het geslacht en de stand van de personen.
Art. 1113. Geweld is een oorzaak van nietigheid van het contract, niet alleen wanneer het gepleegd wordt tegen de persoon die het contract aangaat, doch ook wanneer het gepleegd wordt tegen zijn echtgenoot of tegen zijn echtgenote, of tegen zijn bloedverwanten in de nederdalende of in de opgaande lijn.
Art. 1114. De vrees uit eerbied voor vader of moeder of een ander bloedverwant in de opgaande lijn, zonder dat enig geweld is gepleegd, is op zichzelf niet voldoende om het contract te vernietigen.
Art. 1115. Men kan niet meer tegen een contract uit hoofde van geweld opkomen, indien dat contract sinds het ophouden van het geweld is goedgekeurd, hetzij uitdrukkelijk, hetzij stilzwijgend, hetzij doordat men de tijd, bij de wet voor het herstel bepaald, heeft laten voorbijgaan.
Art. 1116. Bedrog is een oorzaak van nietigheid van de overeenkomst, wanneer de kunstgrepen, door een van de partijen gebezigd, van dien aard zijn dat de andere partij zonder die kunstgrepen klaarblijkelijk het contract niet zou hebben aangegaan.
Bedrog wordt niet vermoed, het moet worden bewezen.
Art. 1117. Een overeenkomst die door dwaling, geweld of bedrog is aangegaan, is niet van rechtswege nietig; zij levert slechts grond op voor een vordering tot nietigverklaring of tot vernietiging, in de gevallen en op de wijze, bepaald in afdeling VII van hoofdstuk V van deze titel.
Art. 1118. Benadeling maakt overeenkomsten slechts nietig wat betreft bepaalde contracten of bepaalde personen, zoals in dezelfde afdeling zal worden vastgesteld.
Art. 1119. In het algemeen kan niemand zich verbinden of iets bedingen in zijn eigen naam, dan voor zichzelf.
Art. 1120. Niettemin kan men zich sterk maken voor een derde, door te beloven dat deze iets doen zal; behoudens schadevergoeding ten laste van hem die zich heeft sterk gemaakt of die beloofd heeft de verbintenis te zullen doen bekrachtigen, indien de derde weigert ze na te komen.
Art. 1121. Evenzo kan men bedingen ten behoeve van een derde, wanneer zulks de voorwaarde is van een beding dat men voor zichzelf maakt of van een schenking die men aan een ander doet. Hij die zodanig beding gemaakt heeft, kan het niet meer herroepen, indien de derde verklaard heeft daarvan te willen gebruik maken.
Art. 1122. Men wordt geacht te hebben bedongen voor zichzelf en voor zijn erfgenamen en rechtverkrijgenden, tenzij het tegendeel uitdrukkelijk bepaald is of uit de aard van de overeenkomst voortvloeit.
AFDELING II. - BEKWAAMHEID VAN DE CONTRACTERENDE PARTIJEN.
Art. 1123. Een ieder kan contracten aangaan, indien hij daartoe door de wet niet onbekwaam is verklaard.
Art. 1124.<W 30-04-1958, art. 7> Onbekwaam om contracten aan te gaan zijn : minderjarigen, [
1 krachtens artikel 492/1 beschermde personen]
1 en, in het algemeen, al degenen aan wie de wet het aangaan van bepaalde contracten verbiedt.
----------
(
1)<W
2013-03-17/14, art. 132, 028; Inwerkingtreding : 01-09-2014 (W
2014-05-12/02, art. 22)>
Art. 1125.<W 30-04-1958, art. 7> Minderjarigen en [
1 personen beschermd krachtens artikel 492/1]
1 kunnen slechts in de bij de wet bepaalde gevallen tegen hun verbintenissen opkomen op grond van onbekwaamheid.
Personen die bekwaam zijn om verbintenissen aan te gaan, kunnen zich niet beroepen op de onbekwaamheid van de minderjarige of de [
1 de persoon beschermd krachtens artikel 492/1]
1, met wie zij een contract hebben aangegaan.
----------
(
1)<W
2013-03-17/14, art. 133, 028; Inwerkingtreding : 01-09-2014 (W
2014-05-12/02, art. 22)>
AFDELING III. - VOORWERP EN INHOUD VAN DE CONTRACTEN.
Art. 1126. Ieder contract heeft tot voorwerp iets dat een partij zich verbindt te geven, of dat een partij zich verbindt te doen of niet te doen.
Art. 1127. Het enkel gebruik of het enkel bezit van een zaak kan, evenals de zaak zelf, het voorwerp van een contract uitmaken.
Art. 1128. Alleen zaken die in de handel zijn, kunnen het voorwerp van overeenkomsten uitmaken.
Art. 1129. De verbintenis moet tot voorwerp hebben een zaak die ten minste ten aanzien van haar soort bepaald is.
De hoeveelheid van de zaak mag onzeker zijn, mits deze hoeveelheid nader bepaald kan worden.
Art. 1130.Toekomstige zaken kunnen het voorwerp van een verbintenis uitmaken.
[
1 ...]
1 ----------
(
1)<W
2017-07-31/25, art. 64, 038; Inwerkingtreding : 01-09-2018>
AFDELING IV. - OORZAAK.
Art. 1131. Een verbintenis, aangegaan zonder oorzaak of uit een valse oorzaak of uit een ongeoorloofde oorzaak, kan geen gevolg hebben.
Art. 1132. De overeenkomst is niettemin geldig, hoewel de oorzaak ervan niet is uitgedrukt.
Art. 1133. De oorzaak is ongeoorloofd, wanneer zij door de wet verboden is, of wanneer zij strijdig is met de goede zeden of met de openbare orde.
HOOFDSTUK III. - GEVOLGEN VAN DE VERBINTENISSEN.
AFDELING I. - ALGEMENE BEPALINGEN.
Art. 1134. Alle overeenkomsten die wettig zijn aangegaan, strekken degenen die deze hebben aangegaan, tot wet.
Zij kunnen niet herroepen worden dan met hun wederzijdse toestemming of op de gronden door de wet erkend.
Zij moeten te goeder trouw worden ten uitvoer gebracht.
Art. 1135. Overeenkomsten verbinden niet alleen tot hetgeen daarin uitdrukkelijk bepaald is, maar ook tot alle gevolgen die door de billijkheid, het gebruik of de wet aan de verbintenis, volgens de aard ervan, worden toegekend.
AFDELING II. - VERBINTENIS OM IETS TE GEVEN.
Art. 1136. In de verbintenis om iets te geven is begrepen de verbintenis om de zaak te leveren en, tot aan de levering, voor haar behoud te zorgen, op straffe van schadevergoeding jegens de schuldeiser.
Art. 1137. De verbintenis om voor het behoud van de zaak te zorgen verplicht hem die ermee belast is, daaraan alle zorgen van een goed huisvader te besteden, onverschillig of de overeenkomst een van de partijen of beide partijen gemeenschappelijk tot nut strekt.
Deze verplichting is meer of minder uitgestrekt wat betreft bepaalde contracten, waarvan de gevolgen te dien opzichte worden vastgesteld in de titels die daarop betrekking hebben.
Art. 1138. De verbintenis om een zaak te leveren is voltrokken door de enkele toestemming van de contracterende partijen.
Zij maakt de schuldeiser tot eigenaar en heeft ten gevolge dat het risico van de zaak voor hem is, van het ogenblik dat deze moest geleverd worden, ook al heeft de overgave ervan niet plaatsgehad, tenzij de schuldenaar in gebreke is ze te leveren; in dit geval blijft het risico van de zaak voor de laatstgenoemde.
Art. 1139. De schuldenaar wordt in gebreke gesteld, hetzij door een aanmaning of door een andere daarmee gelijkstaande akte, hetzij door de overeenkomst zelf, wanneer deze bepaalt dat de schuldenaar zal in gebreke zijn zonder dat enige akte nodig is en door het enkel verschijnen van de vervaltijd.
Art. 1140. De gevolgen van de verbintenis om een onroerend goed te geven of te leveren worden geregeld in de titel Koop en in de titel Voorrechten en hypotheken.
Art. 1141. Indien de zaak die men zich achtereenvolgens verbonden heeft te geven of te leveren aan twee personen, een zuiver roerende zaak is, heeft degene van beiden, die in het werkelijk bezit ervan gesteld is, de voorkeur en blijft hij eigenaar ervan, ook al is zijn titel van latere datum, mits althans het bezit te goeder trouw is.
AFDELING III. - VERBINTENIS OM IETS TE DOEN OF NIET TE DOEN.
Art. 1142. Iedere verbintenis om iets te doen of niet te doen wordt opgelost in schadevergoeding, ingeval de schuldenaar de verbintenis niet nakomt.
Art. 1143. Niettemin heeft de schuldeiser het recht om de vernietiging te vorderen van hetgeen in strijd met de verbintenis verricht is; en hij kan zich doen machtigen om het te vernietigen op kosten van de schuldenaar, onverminderd schadevergoeding, indien daartoe grond bestaat.
Art. 1144. De schuldeiser kan ook, ingeval de verbintenis niet ten uitvoer wordt gebracht, gemachtigd worden om zelf de verbintenis te doen uitvoeren op kosten van de schuldenaar.
Art. 1145. Indien de verbintenis bestaat in iets niet te doen, is hij die daartegen handelt, uit hoofde van de enkele overtreding schadevergoeding verschuldigd.
AFDELING IV. - SCHADEVERGOEDING WEGENS NIET-NAKOMING VAN DE VERBINTENIS.
Art. 1146. Schadevergoeding is dan eerst verschuldigd wanneer de schuldenaar in gebreke is zijn verbintenis na te komen, behalve indien hetgeen de schuldenaar zich verbonden heeft te geven of te doen, niet kon gegeven of gedaan worden dan binnen een bepaalde tijd, die hij heeft laten voorbijgaan.
Art. 1147. De schuldenaar wordt, indien daartoe grond bestaat, veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding, hetzij wegens niet uitvoering van de verbintenis, hetzij wegens vertraging in de uitvoering, wanneer hij niet bewijst dat het niet nakomen het gevolg is van een vreemde oorzaak die hem niet kan worden toegerekend, en hoewel er zijnerzijds geen kwade trouw is.
Art. 1148. Geen schadevergoeding is verschuldigd, wanneer de schuldenaar door overmacht of toeval verhinderd is geworden datgene te geven of te doen waartoe hij verbonden was, of datgene gedaan heeft wat hem verboden was.
Art. 1149. De aan de schuldeiser verschuldigde schadevergoeding bestaat, in het algemeen, in het verlies dat hij heeft geleden en in de winst die hij heeft moeten derven, behoudens de hierna gestelde uitzonderingen en beperkingen.
Art. 1150. De schuldenaar is slechts gehouden tot vergoeding van de schade die was voorzien of die men heeft kunnen voorzien ten tijde van het aangaan van het contract, wanneer het niet uitvoeren van de verbintenis niet door zijn opzet is veroorzaakt.
Art. 1151. Zelfs ingeval het niet uitvoeren van de overeenkomst is veroorzaakt door opzet van de schuldenaar, moet de schadevergoeding, wat betreft het verlies dat de schuldeiser heeft geleden en de winst die hij heeft moeten derven, alleen omvatten hetgeen een onmiddellijk en rechtstreeks gevolg is van het niet uitvoeren van de overeenkomst.
Art. 1152. (Opgeheven) <W 1998-11-23/36, art. 5, 005;
Inwerkingtreding : 23-01-1999>
Art. 1153. <W 01-05-1913, art. 6> Inzake verbintenissen die alleen betrekking hebben op het betalen van een bepaalde geldsom, bestaat de schadevergoeding wegens vertraging in de uitvoering nooit in iets anders dan in de wettelijke interest, behoudens de bij de wet gestelde uitzonderingen.
Die schadevergoeding is verschuldigd zonder dat de schuldeiser enig verlies hoeft te bewijzen.
Zij is verschuldigd te rekenen van de dag der aanmaning tot betaling, behalve ingeval de wet ze van rechtswege doet lopen.
Indien er opzet van de schuldenaar is, kan de schadevergoeding de wettelijke interest te boven gaan.
(Onder voorbehoud van de toepassing van artikel 1907, kan de rechter, ambtshalve of op verzoek van de schuldenaar, de interest die werd bedongen als schadevergoeding wegens vertraging in de uitvoering, verminderen, indien de bedongen interest kennelijk de ten gevolge van de vertraging geleden schade te boven gaat. In geval van herziening kan de rechter de schuldenaar niet veroordelen tot een interest die lager is dan de wettelijke interest. Ieder beding dat strijdig is met de bepalingen van dit lid wordt voor niet-geschreven gehouden.) <W 1998-11-23/36, art. 2, 005;
Inwerkingtreding : 23-01-1999>
Art. 1154. Vervallen interesten van kapitalen kunnen interest opbrengen, ofwel ten gevolge van een gerechtelijke (aanmaning) ofwel ten gevolge van een bijzondere overeenkomst, mits de (aanmaning) of de overeenkomst betrekking heeft op interesten die ten minste voor een geheel jaar verschuldigd zijn. <W 01-05-1913, art. 7>
Art. 1155. Vervallen inkomsten echter, zoals pachtgelden, huurgelden, termijnen van altijddurende renten of van lijfrenten, brengen interest op van de dag der (aanmaning) of der overeenkomst. <W 01-05-1913, art. 7>
Dezelfde regel is toepasselijk op de teruggave van vruchten en op de interest die door een derde aan de schuldeiser tot ontlasting van de schuldenaar betaald is.
AFDELING V. - UITLEGGING VAN DE OVEREENKOMSTEN.
Art. 1156. Men moet in de overeenkomsten nagaan welke de gemeenschappelijke bedoeling van de contracterende partijen is geweest, veeleer dan zich aan de letterlijke zin van de woorden te houden.
Art. 1157. Wanneer een beding voor tweeërlei zin vatbaar is, moet men het veeleer opvatten in de zin waarin het enig gevolg kan hebben, dan in die waarin het geen gevolg kan teweegbrengen.
Art. 1158. Bewoordingen die voor tweeërlei zin vatbaar zijn, moeten worden opgevat in de zin die met de inhoud van het contract het best overeenstemt.
Art. 1159. Hetgeen dubbelzinnig is, wordt uitgelegd volgens hetgeen gebruikelijk is in het gewest waar het contract is aangegaan.
Art. 1160. Men moet het contract aanvullen met de daarbij gebruikelijke bedingen, hoewel die er niet in zijn uitgedrukt.
Art. 1161. Alle bedingen van een overeenkomst worden uitgelegd het ene door het andere, zodat elk beding wordt opgevat in de zin die uit de gehele akte voortvloeit.
Art. 1162. In geval van twijfel wordt de overeenkomst uitgelegd ten nadele van hem die bedongen heeft en ten voordele van hem die zich verbonden heeft.
Art. 1163. Hoe algemeen ook de bewoordingen zijn waarin een overeenkomst gesteld is, toch omvat zij alleen die zaken waaromtrent het blijkt dat partijen bedoelden te contracteren.
Art. 1164. Wanneer men in een contract een geval heeft vermeld tot verduidelijking van de verbintenis, wordt men niet geacht daardoor haar gebied te hebben willen beperken, wat betreft de niet vermelde gevallen die de verbintenis naar recht omvat.
AFDELING VI. - GEVOLGEN VAN DE OVEREENKOMSTEN TEN AANZIEN VAN DERDEN.
Art. 1165. Overeenkomsten brengen alleen gevolgen teweeg tussen de contracterende partijen; zij brengen aan derden geen nadeel toe en strekken hun slechts tot voordeel in het geval voorzien bij artikel 1121.
Art. 1166. Niettemin kunnen de schuldeisers alle rechten en vorderingen van hun schuldenaar uitoefenen, met uitzondering van die welke uitsluitend aan de persoon verbonden zijn.
Art. 1167. Zij kunnen ook in hun eigen naam opkomen tegen de handelingen die hun schuldenaar verricht heeft met bedrieglijke benadeling van hun rechten.
Niettemin, wat betreft hun rechten vermeld in de titel Erfenissen en in de titel (Huwelijksvermogensstelsels), moeten zij zich naar de aldaar voorgeschreven regels gedragen. <W 14-07-1976, art. IV, 10>
HOOFDSTUK IV. - VERSCHILLENDE SOORTEN VAN VERBINTENISSEN.
AFDELING I. - VOORWAARDELIJKE VERBINTENISSEN.
§ 1. DE VOORWAARDE IN HET ALGEMEEN EN HAAR VERSCHILLENDE SOORTEN.
Art. 1168. Een verbintenis is voorwaardelijk, wanneer men deze doet afhangen van een toekomstige en onzekere gebeurtenis, hetzij door de verbintenis op te schorten totdat de gebeurtenis zal plaatshebben, hetzij door ze teniet te doen, naargelang de gebeurtenis plaatsheeft of niet plaatsheeft.
Art. 1169. Een toevallige voorwaarde is die welke van een louter toeval afhangt en geenszins in de macht is van de schuldeiser of van de schuldenaar.
Art. 1170. Een potestatieve voorwaarde is die welke de uitvoering van de overeenkomst doet afhangen van een gebeurtenis die de ene of de andere van de contracterende partijen vermag te doen plaatshebben of te verhinderen.
Art. 1171. Een gemengde voorwaarde is die welke afhangt tegelijk van de wil van een van de contracterende partijen en van de wil van een derde.
Art. 1172. Iedere voorwaarde die bestaat in iets dat onmogelijk is, of met de goede zeden strijdig is of door de wet verboden, is nietig en maakt de overeenkomst die ervan afhangt, nietig.
Art. 1173. De voorwaarde om iets niet te doen dat onmogelijk is, maakt de onder die voorwaarde aangegane verbintenis niet nietig.
Art. 1174. Iedere verbintenis is nietig, wanneer zij is aangegaan onder een potestatieve voorwaarde van de zijde van degene die zich verbindt.
Art. 1175. Iedere voorwaarde moet vervuld worden op zodanige wijze als partijen het waarschijnlijk gewild en verstaan hebben.
Art. 1176. Wanneer een verbintenis is aangegaan onder voorwaarde dat een gebeurtenis binnen een bepaalde tijd zal plaatshebben, wordt die voorwaarde voor onvervuld gehouden, wanneer de tijd verlopen is zonder dat de gebeurtenis heeft plaatsgehad. Indien geen tijd bepaald is, kan de voorwaarde altijd vervuld worden; en zij wordt eerst geacht onvervuld te zijn, wanneer het zeker geworden is dat de gebeurtenis niet zal plaatshebben.
Art. 1177. Wanneer een verbintenis is aangegaan onder voorwaarde dat een gebeurtenis binnen een bepaalde tijd niet zal plaatshebben, is die voorwaarde vervuld, wanneer de tijd verlopen is zonder dat de gebeurtenis heeft plaatsgehad; zij is eveneens vervuld, wanneer het, voor het verloop van die tijd, zeker is dat de gebeurtenis niet zal plaatshebben; en indien geen tijd is bepaald, is zij eerst vervuld, wanneer het zeker is dat de gebeurtenis niet zal plaatshebben.
Art. 1178. De voorwaarde wordt geacht vervuld te zijn, wanneer de schuldenaar die zich onder die voorwaarde verbonden heeft, zelf de vervulling ervan verhinderd heeft.
Art. 1179. De vervulde voorwaarde werkt terug tot op de dag waarop de verbintenis is aangegaan. Indien de schuldeiser overleden is voordat de voorwaarde vervuld is, gaan zijn rechten op zijn erfgenaam over.
Art. 1180. De schuldeiser kan, voordat de voorwaarde vervuld is, alle handelingen tot bewaring van zijn recht verrichten.
§ II. OPSCHORTENDE VOORWAARDE.
Art. 1181. Een verbintenis onder een opschortende voorwaarde aangegaan, is die welke afhangt ofwel van een toekomstige en onzekere gebeurtenis, ofwel van een gebeurtenis die reeds heeft plaatsgehad, maar aan partijen nog onbekend is.
In het eerste geval kan de verbintenis niet uitgevoerd worden dan nadat de gebeurtenis heeft plaatsgehad.
In het tweede geval heeft de verbintenis haar gevolgen met ingang van de dag waarop zij is aangegaan.
Art. 1182. Wanneer de verbintenis is aangegaan onder een opschortende voorwaarde, blijft het risico van de zaak die het voorwerp van de overeenkomst uitmaakt, voor de schuldenaar die zich slechts verbonden heeft ze te leveren ingeval de voorwaarde vervuld wordt.
Indien de zaak geheel teniet gegaan is buiten de schuld van de schuldenaar, is de verbintenis teniet.
Indien de zaak schade geleden heeft buiten de schuld van de schuldenaar, heeft de schuldeiser de keus om ofwel de verbintenis teniet te doen, ofwel de zaak te eisen in de staat waarin zij zich bevindt, zonder vermindering van de prijs.
Indien de zaak schade geleden heeft door de schuld van de schuldenaar, heeft de schuldeiser het recht om ofwel de verbintenis teniet te doen, ofwel de zaak te eisen in de staat waarin zij zich bevindt, met schadevergoeding.
§ III. ONTBINDENDE VOORWAARDE.
Art. 1183. _ Een ontbindende voorwaarde is die welke, bij haar vervulling, de verbintenis teniet doet, en de zaken herstelt in dezelfde toestand alsof er geen verbintenis had bestaan.
Zij schort de uitvoering van de verbintenis niet op; alleen verplicht zij de schuldeiser om, ingeval de door de voorwaarde bedoelde gebeurtenis plaatsheeft, terug te geven hetgeen hij ontvangen heeft.
Art. 1184. In wederkerige contracten is de ontbindende voorwaarde altijd stilzwijgend begrepen, voor het geval dat een van beide partijen haar verbintenis niet nakomt.
In dit geval is het contract niet van rechtswege ontbonden. De partij jegens wie de verbintenis niet is uitgevoerd, heeft de keus om ofwel de andere partij te noodzaken de overeenkomst uit te voeren, wanneer de uitvoering mogelijk is, ofwel de ontbinding van de overeenkomst te vorderen, met schadevergoeding.
De ontbinding moet in rechte gevorderd worden, en aan de verweerder kan, naar gelang van de omstandigheden, uitstel worden verleend.
AFDELING II. - VERBINTENISSEN MET TIJDSBEPALING.
Art. 1185. De tijdsbepaling verschilt van de voorwaarden hierin, dat zij de verbintenis niet opschort, maar alleen haar uitvoering uitstelt.
Art. 1186. Hetgeen slechts met tijdsbepaling verschuldigd is, kan niet geëist worden voordat de vervaltijd verschenen is; maar hetgeen vooruit betaald is, kan niet teruggevorderd worden.
Art. 1187. De tijdsbepaling wordt altijd vermoed te zijn bedongen ten voordele van de schuldenaar, tenzij uit het beding of uit de omstandigheden blijkt dat zij ook ten voordele van de schuldeiser bedongen is.
Art. 1188. De schuldenaar kan het voordeel van de tijdsbepaling niet meer inroepen wanneer hij failliet gegaan is, of wanneer hij de zekerheid die hij bij het contract ten behoeve van zijn schuldeiser gesteld had, door zijn toedoen heeft verminderd.
AFDELING III. - ALTERNATIEVE VERBINTENISSEN.
Art. 1189. De schuldenaar van een alternatieve verbintenis is van zijn schuld bevrijd door de levering van een van de twee zaken die in de verbintenis begrepen zijn.
Art. 1190. De keus behoort aan de schuldenaar, indien zij niet uitdrukkelijk toegestaan is aan de schuldeiser.
Art. 1191. De schuldenaar kan zich van zijn schuld bevrijden door een van de twee beloofde zaken te leveren; maar hij kan de schuldeiser niet noodzaken een gedeelte van de ene zaak en een gedeelte van de andere aan te nemen.
Art. 1192. Een verbintenis, al is zij aangegaan als zijnde alternatief, is zuiver en eenvoudig, indien een van de twee beloofde zaken geen voorwerp van de verbintenis kan zijn.
Art. 1193. Een verbintenis is zuiver en eenvoudig, hoewel zij als alternatieve verbintenis is aangegaan, indien een van de beloofde zaken teniet gaat en niet meer geleverd kan worden, al is het ook door de schuld van de schuldenaar. De waarde van die zaak kan niet in haar plaats aangeboden worden.
Indien beide zaken zijn teniet gegaan en de schuldenaar schuld heeft wat betreft een van beide, moet hij de waarde betalen van de zaak die het laatst is teniet gegaan.
Art. 1194. Wanneer, in de bij het vorige artikel vermelde gevallen, de keus door de overeenkomst aan de schuldeiser werd gelaten, en
Ofwel slechts een van de zaken is teniet gegaan; dan moet de schuldeiser, indien zulks buiten de schuld van de schuldenaar geschied is, de zaak krijgen die overgebleven is; en indien de schuldenaar daaraan schuld heeft, kan de schuldeiser de overgebleven zaak eisen of de waarde van die welke is teniet gegaan;
Ofwel beide zaken zijn teniet gegaan; dan kan de schuldeiser, indien de schuldenaar daaraan schuld heeft wat beide betreft, of zelfs wat slechts een enkele betreft, de waarde eisen van de ene of van de andere, naar zijn keus.
Art. 1195. Indien beide zaken zijn teniet gegaan buiten de schuld van de schuldenaar en voordat hij in gebreke was, is de verbintenis teniet, overeenkomstig artikel 1302.
Art. 1196. Dezelfde beginselen zijn van toepassing, ingeval meer dan twee zaken in de alternatieve verbintenis begrepen zijn.
AFDELING IV. - HOOFDELIJKE VERBINTENISSEN.
§ 1. HOOFDELIJKHEID TUSSEN SCHULDEISERS.
Art. 1197. Een verbintenis is hoofdelijk tussen verscheidene schuldeisers, wanneer de titel uitdrukkelijk aan ieder van hen het recht geeft om betaling van de gehele schuld te eisen en de betaling aan een van hen gedaan de schuldenaar bevrijdt, ook al is het voordeel van de verbintenis splitsbaar en deelbaar tussen de onderscheidene schuldeisers.
Art. 1198. De schuldenaar kan aan een van de hoofdelijke schuldeisers, naar eigen keus, betalen, zolang hij niet door een van hen vervolgd is.
Nochtans bevrijdt de kwijtschelding die door slechts een van de hoofdelijke schuldeisers verleend wordt, de schuldenaar enkel voor het aandeel van die schuldeiser.
Art. 1199. Elke daad die de verjaring stuit ten aanzien van een van de hoofdelijke schuldeisers, strekt tot voordeel van de andere schuldeisers.
§ II. HOOFDELIJKHEID TUSSEN SCHULDENAARS.
Art. 1200. Er bestaat hoofdelijkheid tussen schuldenaars, wanneer zij verplicht zijn tot een en dezelfde zaak, zodat ieder voor het geheel kan worden aangesproken, en de betaling door een van hen gedaan, de overige schuldenaars jegens de schuldeiser bevrijdt.
Art. 1201. Er kan hoofdelijke verbintenis bestaan, hoewel een van de schuldenaars op een andere wijze dan de overige schuldenaars tot betaling van dezelfde zaak verbonden is; bij voorbeeld wanneer de ene slechts voorwaardelijk verbonden is, terwijl de verbintenis van de ander zuiver en eenvoudig is, of wanneer de ene een tijdsbepaling heeft bedongen, die aan de andere niet is toegestaan.
Art. 1202. _ Hoofdelijkheid wordt niet vermoed; zij moet uitdrukkelijk bedongen zijn.
Deze regel lijdt alleen uitzondering in de gevallen waarin hoofdelijkheid bestaat van rechtswege, krachtens een bepaling van de wet.
Art. 1203. De schuldeiser van een hoofdelijke verbintenis kan van de schuldenaars degene aanspreken die hij verkiest, zonder dat deze het voorrecht van schuldsplitsing tegen hem kan inroepen.
Art. 1204. Vervolgingen tegen een van de schuldenaars gericht beletten de schuldeiser niet, ook tegen de overigen vervolgingen in te stellen.
Art. 1205. Indien de verschuldigde zaak is teniet gegaan door de schuld van een of meer van de hoofdelijke schuldenaars of terwijl zij in gebreke waren, zijn de overige medeschuldenaars niet ontslagen van de verplichting om de waarde van de zaak te betalen; zij zijn echter niet tot schadevergoeding gehouden.
De schuldeiser kan geen schadevergoeding eisen dan van de schuldenaars door wier schuld de zaak is teniet gegaan en van de schuldenaars die in gebreke waren.
Art. 1206. Vervolgingen tegen een van de hoofdelijke schuldenaars stuiten de verjaring ten aanzien van allen.
Art. 1207. De eis tot betaling van interest tegen een van de hoofdelijke schuldenaars, doet de interest lopen ten aanzien van allen.
Art. 1208. Een hoofdelijke medeschuldenaar die door de schuldeiser vervolgd wordt, kan alle excepties inroepen die uit de aard van de verbintenis voortvloeien, en al die welke hem eigen zijn, alsook die welke aan alle medeschuldenaars gemeen zijn.
Hij kan de excepties niet inroepen die aan de persoon van sommige van de overige medeschuldenaars eigen zijn.
Art. 1209. Wanneer een van de schuldenaars de enige erfgenaam wordt van de schuldeiser, of wanneer de schuldeiser de enige erfgenaam wordt van een van de schuldenaars, doet de schuldvermenging de hoofdelijke schuldvordering slechts teniet wat betreft het aandeel van de schuldenaar of van de schuldeiser.
Art. 1210. De schuldeiser die toestemt in de verdeling van de schuld ten aanzien van een van de medeschuldenaars, behoudt zijn hoofdelijke vordering tegen de overige schuldenaars, doch onder aftrek van het aandeel van de schuldenaar die hij van de hoofdelijkheid ontslagen heeft.
Art. 1211. De schuldeiser die het aandeel van een van de schuldenaars afzonderlijk ontvangt, zonder in de kwijting de hoofdelijkheid of zijn rechten in het algemeen voor te behouden, doet slechts ten aanzien van die schuldenaar afstand van de hoofdelijkheid.
De schuldeiser wordt niet geacht de schuldenaar te ontslaan van de hoofdelijkheid, wanneer hij van hem een som ontvangt gelijk aan zijn aandeel in de schuld, indien de kwijting niet vermeldt dat het voor zijn aandeel is.
Hetzelfde geldt voor het enkel instellen van de eis tegen een van de medeschuldenaars voor zijn aandeel, indien deze schuldenaar in de eis niet heeft berust, of indien daarop geen vonnis van veroordeling is gevolgd.
Art. 1212. De schuldeiser die afzonderlijk en zonder voorbehoud het aandeel ontvangt van een van de medeschuldenaars in de rentetermijnen of de interesten van de schuld, verliest het voordeel van de hoofdelijkheid alleen wat betreft de rentetermijnen of de interesten die vervallen zijn, en niet wat betreft die welke nog moeten vervallen, noch wat betreft het kapitaal, tenzij de afzonderlijke betaling gedurende tien achtereenvolgende jaren is voortgezet.
Art. 1213. De verbintenis die hoofdelijk jegens de schuldeiser is aangegaan, is van rechtswege deelbaar tussen de schuldenaars, die onder elkaar slechts ieder voor zijn aandeel verbonden zijn.
Art. 1214. De medeschuldenaar van een hoofdelijke schuld, die de gehele schuld voldaan heeft, kan van de overige schuldenaars niet méér terugvorderen dan wat ieders aandeel bedraagt.
Indien een van hen onvermogend is, wordt het door zijn onvermogen veroorzaakte verlies naar evenredigheid omgeslagen over al de andere schuldenaars die in staat zijn om te betalen, en degene die de schuld voldaan heeft.
Art. 1215. Ingeval de schuldeiser ten aanzien van een van de schuldenaars afstand gedaan heeft van de hoofdelijke vordering en een of meer van de overige medeschuldenaars onvermogend worden, dan wordt het aandeel van de onvermogenden naar evenredigheid omgeslagen over alle schuldenaars, zelfs over degenen die tevoren door de schuldeiser van de hoofdelijkheid zijn ontslagen.
Art. 1216. Indien de zaak waarvoor de schuld hoofdelijk is aangegaan, slechts een van de hoofdelijke medeschuldenaars aangaat, is deze tot voldoening van de gehele schuld gehouden ten aanzien van de overige medeschuldenaars, die te zijnen opzichte slechts als zijn borgen beschouwd worden.
AFDELING V. - DEELBARE EN ONDEELBARE VERBINTENISSEN.
Art. 1217. Een verbintenis is deelbaar of ondeelbaar naargelang zij tot voorwerp heeft, ofwel een zaak die in haar levering, ofwel een daad die in haar uitvoering, hetzij materieel, hetzij intellectueel voor verdeling vatbaar is of niet.
Art. 1218. Een verbintenis is ondeelbaar, hoewel de zaak of de daad die het voorwerp ervan uitmaakt, uit haar aard deelbaar is, indien het verband waarin zij in de verbintenis is beschouwd, ze voor gedeeltelijke uitvoering onvatbaar maakt.
Art. 1219. Het beding van hoofdelijkheid maakt de verbintenis niet ondeelbaar.
§ I. GEVOLGEN VAN DE DEELBARE VERBINTENIS.
Art. 1220. De verbintenis die voor verdeling vatbaar is, moet tussen schuldeiser en schuldenaar ten uitvoer gebracht worden alsof zij ondeelbaar was. De deelbaarheid is alleen van toepassing ten aanzien van hun erfgenamen, die de schuld niet kunnen vorderen of niet verplicht zijn deze te voldoen dan voor het aandeel waarop zij recht hebben of waartoe zij gehouden zijn als vertegenwoordigers van de schuldeiser of van de schuldenaar.
Art. 1221. Het beginsel in het vorige artikel vastgesteld lijdt uitzondering ten aanzien van de erfgenamen van de schuldenaar :
1°. Ingeval het een hypothecaire schuld betreft;
2°. Wanneer de schuld in een bepaalde zaak bestaat;
3°. Wanneer het een alternatieve schuld betreft van zaken waartussen de schuldeiser mag kiezen en waarvan er ene ondeelbaar is;
4°. Wanneer de titel slechts een van de erfgenamen met de uitvoering van de verbintenis heeft belast;
5°. Wanneer, hetzij uit de aard van de verbintenis, hetzij uit de zaak die het voorwerp ervan uitmaakt, hetzij uit het oogmerk dat men zich bij het contract heeft voorgesteld, de bedoeling van de contractanten blijkt dat de schuld niet bij gedeelten mag worden voldaan.
In de eerste drie gevallen kan de erfgenaam die in het bezit is van de verschuldigde zaak of van het erf dat wegens schuld met hypotheek bezwaard is, voor het geheel vervolgd worden op de verschuldigde zaak of op het met hypotheek bezwaarde goed, behoudens zijn verhaal op zijn medeërfgenamen. In het vierde geval kan de erfgenaam die alleen met de schuld belast is, en in het vijfde geval kan ieder erfgenaam ook vervolgd worden voor het geheel; behoudens zijn verhaal op zijn medeërfgenamen.
§ II. GEVOLGEN VAN DE ONDEELBARE VERBINTENIS.
Art. 1222. Ieder van hen die gezamenlijk een ondeelbare schuld hebben aangegaan, staat in voor het geheel, ook al is de verbintenis niet hoofdelijk aangegaan.
Art. 1223. Hetzelfde geldt voor de erfgenamen van degene die zodanige verbintenis heeft aangegaan.
Art. 1224. Ieder erfgenaam van de schuldeiser kan de uitvoering van de ondeelbare verbintenis in haar geheel vorderen.
Alleen kan hij de schuld in haar geheel niet kwijtschelden; alleen kan hij evenmin de waarde van de zaak in de plaats van de zaak zelf ontvangen. Indien slechts een van de erfgenamen de schuld kwijtgescholden of de waarde van de zaak ontvangen heeft, kan zijn medeërfgenaam de ondeelbare zaak niet vorderen, zonder het aandeel van de medeërfgenaam die de schuld kwijtgescholden of de waarde van de zaak ontvangen heeft, in mindering te brengen.
Art. 1225. De erfgenaam van de schuldenaar kan, wanneer hij voor de verbintenis in haar geheel gedagvaard wordt, uitstel vragen om zijn medeërfgenamen in de zaak te betrekken, tenzij de schuld van dien aard is dat zij slechts kan worden voldaan door de gedagvaarde erfgenaam, die, in dit geval, alleen veroordeeld kan worden; behoudens zijn vordering tot schadeloosstelling tegen zijn medeërfgenamen.
AFDELING VI. - VERBINTENISSEN ONDER STRAFBEDING.
Art. 1226. <W 1998-11-23/36, art. 3, 005;
Inwerkingtreding : 23-01-1999> Een strafbeding is een beding waarbij een persoon zich voor het geval van niet-uitvoering van de overeenkomst verbindt tot betaling van een forfaitaire vergoeding van de schade die kan worden geleden ten gevolge van de niet-uitvoering van de overeenkomst.
Art. 1227. Nietigheid van de hoofdverbintenis maakt ook het strafbeding nietig.
Nietigheid van het strafbeding heeft geenszins nietigheid van de hoofdverbintenis ten gevolge.
Art. 1228. De schuldeiser kan, in plaats van de bedongen straf te vorderen tegen de schuldenaar die in gebreke is, nakoming van de hoofdverbintenis eisen.
Art. 1229. Het strafbeding vergoedt de schade die de schuldeiser lijdt ten gevolge van het niet nakomen van de hoofdverbintenis.
Hij kan niet tegelijk het nakomen van de hoofdverbintenis en de straf vorderen, tenzij deze voor de enkele vertraging bedongen is.
Art. 1230. Bepaalt de oorspronkelijke verbintenis een tijd of bepaalt zij geen tijd waarbinnen zij moet worden uitgevoerd, in elk geval is de straf alleen dan toepasselijk, wanneer hij die zich heeft verbonden iets te geven, of iets te ontvangen, of iets te doen, in gebreke is.
Art. 1231. <W 1998-11-23/36, art. 4, 005;
Inwerkingtreding : 23-01-1999> § 1. De rechter kan, ambtshalve of op verzoek van de schuldenaar, de straf die bestaat in het betalen van een bepaalde geldsom verminderen, wanneer die som kennelijk het bedrag te boven gaat dat de partijen konden vaststellen om de schade wegens de niet-uitvoering van de overeenkomst te vergoeden.
In geval van herziening kan de rechter de schuldenaar niet veroordelen tot een kleinere geldsom dan bij gebrek aan strafbeding verschuldigd zou zijn geweest.
§ 2. De straf kan door de rechter worden verminderd wanneer de hoofdverbintenis gedeeltelijk is uitgevoerd.
§ 3. Ieder beding dat strijdig is met de bepalingen van dit artikel wordt voor niet-geschreven gehouden.
Art. 1232. Wanneer de oorspronkelijke verbintenis, onder strafbeding aangegaan, een ondeelbare zaak betreft, is de straf toepasselijk doordat één van de erfgenamen van de schuldenaar tegen de verbintenis gehandeld heeft, en de straf kan gevorderd worden, hetzij van hem die de overtreding heeft begaan, en zulks voor het geheel, hetzij van ieder van de medeërfgenamen voor zijn aandeel, en hypothecair voor het geheel, behoudens hun verhaal op hem die de toepassing van de straf veroorzaakt heeft.
Art. 1233. Wanneer de oorspronkelijke verbintenis, onder strafbeding aangegaan, deelbaar is, is de straf alleen toepasselijk op degene van de erfgenamen van de schuldenaar die tegen deze verbintenis gehandeld heeft, en zulks enkel voor het aandeel waartoe hij in de hoofdverbintenis gehouden was, zonder dat enige vordering bestaat tegen hen die de verbintenis hebben nagekomen.
Deze regel lijdt uitzondering wanneer het strafbeding is ingelast met de bedoeling dat de betaling niet bij gedeelten zal kunnen geschieden, en een medeërfgenaam de nakoming van de verbintenis in haar geheel verhinderd heeft. Alsdan kan de straf van laatstgenoemde geëist worden voor het geheel, en van de overige medeërfgenamen slechts voor hun aandeel, behoudens hun recht van verhaal.
HOOFDSTUK V. - TENIETGAAN VAN DE VERBINTENISSEN.
Art. 1234. Verbintenissen gaan teniet :
Door betaling,
Door schuldvernieuwing,
Door vrijwillige kwijtschelding,
Door schuldvergelijking,
Door schuldvermenging,
Door verlies van de zaak,
Door nietigverklaring of vernietiging,
Door de werking van de ontbindende voorwaarde, die in het vorige hoofdstuk is bepaald,
En door verjaring, die het onderwerp van een afzonderlijke titel uitmaakt.
AFDELING I. - BETALING.
§ I. BETALING IN HET ALGEMEEN.
Art. 1235. Iedere betaling onderstelt een schuld : hetgeen betaald is zonder verschuldigd te zijn, kan worden teruggevorderd.
Geen terugvordering kan plaatshebben ten opzichte van natuurlijke verbintenissen die men vrijwillig voldaan heeft.
Art. 1236. Een verbintenis kan voldaan worden door ieder die daarbij belang heeft, gelijk een medeschuldenaar of een borg.
De verbintenis kan zelfs voldaan worden door een derde die daarbij geen belang heeft, mits die derde in naam en tot kwijting van de schuldenaar handelt of mits hij, handelende in zijn eigen naam, niet in de rechten van de schuldeiser gesteld wordt.
Art. 1237. Een verbintenis om iets te doen kan door een derde niet voldaan worden tegen de zin van de schuldeiser, wanneer deze laatste er belang bij heeft dat zij door de schuldenaar zelf voldaan wordt.
Art. 1238. Om een geldige betaling te kunnen doen, moet men eigenaar zijn van de in betaling gegeven zaak en bekwaam om deze te vervreemden.
Nochtans kan de betaling van een geldsom of van enige andere zaak die door het gebruik teniet gaat, niet worden teruggevorderd van de schuldeiser die het in betaling gegevene te goeder trouw verbruikt heeft, hoewel de betaling ervan is gedaan door iemand die er geen eigenaar van was of die niet bekwaam was om het te vervreemden.
Art. 1239. De betaling moet gedaan worden aan de schuldeiser of aan iemand die volmacht van hem heeft, of die door de rechter of door de wet gemachtigd is om voor hem te ontvangen.
De betaling gedaan aan iemand die geen macht heeft om voor de schuldeiser te ontvangen, is geldig, indien de schuldeiser de betaling bekrachtigt of indien hij er voordeel uit getrokken heeft.
Art. 1240. De betaling, te goeder trouw gedaan aan iemand die in het bezit is van de schuldvordering, is geldig, al wordt ook de bezitter naderhand uit dat bezit ontzet.
Art. 1240bis.[
1 § 1. [
6 Behoudens andersluidende wettelijke bepaling, geeft een schuldenaar te goeder trouw bevrijdend tegoeden van een overledene vrij, indien dit gebeurt, ofwel aan of op instructie van de personen aangewezen in een attest of een akte van erfopvolging, ofwel aan of op instructie van een gerechtsmandataris, na voorlegging :
- van een attest van erfopvolging opgesteld door het bevoegde kantoor van de Algemene Administratie van de Patrimoniumdocumentatie; of
- van een attest of akte van erfopvolging opgesteld door een notaris.]
6 Het attest of de akte van erfopvolging wordt op verzoek van een belanghebbende afgeleverd met het oog op de in het eerste lid bedoelde vrijgave van tegoeden.
[
3 ...]
3 § 2. De afgeleverde akte of het afgeleverde attest ontslaat de in paragraaf 1 bedoelde schuldenaar in geen geval van eventuele andere wettelijke verplichtingen voorgeschreven voor de deblokkering van deze tegoeden.
§ 3. De belanghebbende heeft de vrije keuze om zich te wenden tot de in paragraaf 1, eerste lid, bedoelde [
4 kantoor]
4 of de notaris. In de gevallen waarin de erfenis van de overledene niet uitsluitend wordt vererfd overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 718 tot 755, in geval van bestaan van onbekwame erfopvolgers of indien er sprake is van een uiterste wilsbeschikking, [
6 een erfovereenkomst,]
6 een contractuele erfstelling of een huwelijkscontract in hoofde van de overledene is alleen de notaris bevoegd om een akte of een attest van erfopvolging af te leveren.
§ 4. Zowel de akte als het attest van erfopvolging vermelden op duidelijke wijze wie de erfgerechtigden zijn die aanspraak kunnen maken op de tegoeden van de overledene, met vermelding van volgende identificatiegegevens : naam, voornamen, plaats en datum van geboorte, adres en eventueel de datum van overlijden.
[
2 [
6 In voorkomend geval vermeldt de akte of het attest van erfopvolging het identificatienummer van het Rijksregister, het identificatienummer bij de Kruispuntbank van de Sociale Zekerheid of het identificatienummer bij de Kruispuntbank van Ondernemingen.]
6]
2 § 5. De notaris [
2 [
5 of het in paragraaf 1, eerste lid, bedoelde kantoor van de Algemene Administratie van de Patrimoniumdocumentatie]
5 kunnen]
2 elke aflevering van een akte of een attest van erfopvolging weigeren indien zij aan de hand van de door de verzoekende belanghebbende voorgelegde stukken, de gedane verklaringen en de verrichte opzoekingen, niet met zekerheid de erfgenamen kunnen aanwijzen.]
1 ----------
(
1)<Ingevoegd bij W
2009-05-06/03, art. 13, 020; Inwerkingtreding : 29-05-2009>
(
2)<W
2012-12-13/03, art. 81, 024; Inwerkingtreding : 30-12-2012>
(
3)<W
2018-07-11/07, art. 9, 037; Inwerkingtreding : 30-07-2018>
(
4)<W
2018-07-11/07, art. 10, 037; Inwerkingtreding : 30-07-2018>
(
5)<W
2018-07-11/07, art. 11, 037; Inwerkingtreding : 30-07-2018>
(
6)<W
2019-02-11/10, art. 56, 043; Inwerkingtreding : 01-04-2019>
Art. 1240ter. [
1 § 1. De betaling van tegoeden die gedeponeerd zijn op een gemeenschappelijke of onverdeelde zicht- of spaarrekening waarvan de overledene of de langstlevende echtgenoot houder of medehouder is of waarvan de langstlevende wettelijk samenwonende medehouder is, is bevrijdend indien de schuldenaar, na het overlijden en zonder dat een van de attesten of een akte als bedoeld in artikel 1240bis, vereist is, aan de langstlevende echtgenoot of wettelijk samenwonende, op diens verzoek, een bedrag ter beschikking stelt dat de helft van de beschikbare creditsaldi noch 5 000 euro overschrijdt, ongeacht het bestaan van enig recht van de langstlevende echtgenoot of wettelijk samenwonende op het saldo van de rekening.
§ 2. De ter beschikking gestelde bedragen worden bij de vereffening van het gemeenschappelijk vermogen, van de onverdeeldheid of van de nalatenschap in rekening gebracht.
De erfgerechtigden behouden echter jegens de langstlevende echtgenoot of wettelijk samenwonende een vorderingsrecht, ten belope van het bedrag dat het gedeelte overschrijdt dat deze laatste toekomt bij de vereffening van het gemeenschappelijk vermogen, van de onverdeeldheid of van de nalatenschap.
§ 3. De langstlevende echtgenoot of wettelijk samenwonende mag met toepassing van § 1 slechts een bedrag van ten hoogste 5 000 euro opvragen.
De schuldenaar van tegoeden gedeponeerd op een gemeenschappelijke of onverdeelde zicht- of spaarrekening waarvan de overledene of de langstlevende echtgenoot houder of medehouder is of waarvan de langstlevende wettelijk samenwonende medehouder is, wijst de langstlevende echtgenoot of wettelijk samenwonende op deze beperking, alsook op de in het derde lid bepaalde sanctie bij niet-naleving ervan.
De langstlevende echtgenoot of wettelijk samenwonende die met toepassing van § 1 een bedrag heeft afgehaald dat hoger is dan de helft van de beschikbare credietsaldi of 5 000 euro, verliest ter waarde van de som die boven dat bedrag is afgehaald enig aandeel in het gemeenschappelijk vermogen, de onverdeeldheid of de nalatenschap.
De langstlevende echtgenoot of wettelijk samenwonende die met toepassing van deze paragraaf enig aandeel verliest, verliest daarenboven de bevoegdheid om de nalatenschap te verwerpen of te aanvaarden onder voorrecht van boedelbeschrijving. Al verwerpt hij de nalatenschap, toch blijft hij zuiver erfgenaam.]
1 ----------
(
1)<Ingevoegd bij W
2009-06-28/46, art. 2, 021; Inwerkingtreding : 31-08-2009>
Art. 1241. De betaling aan de schuldeiser gedaan is niet geldig, indien hij onbekwaam was om de betaling te ontvangen, tenzij de schuldenaar bewijst dat de schuldeiser uit die betaling voordeel getrokken heeft.
Art. 1242. De betaling, door de schuldenaar aan zijn schuldeiser gedaan in weerwil van een beslag of een verzet, is niet geldig ten aanzien van de schuldeisers die het beslag gelegd of het verzet gedaan hebben; dezen kunnen, volgens hun recht, de schuldenaar noodzaken opnieuw te betalen, behoudens, in dat geval alleen, zijn verhaal op de schuldeiser.
Art. 1243. De schuldeiser kan niet genoodzaakt worden een andere zaak aan te nemen dan die welke hem verschuldigd is, al heeft ook de aangeboden zaak een gelijke of zelfs een grotere waarde.
Art. 1244. <W 10-10-1967, art. 102> De schuldenaar kan de schuldeiser niet verplichten betaling te ontvangen van een gedeelte van een schuld, al is die schuld ook deelbaar.
Maar de rechter kan, niettegenstaande ieder andersluidend beding, met inachtneming van de toestand der partijen, gebruik makend van deze bevoegdheid met grote omzichtigheid en daarbij rekening houdend met de termijnen die de schuldenaar reeds heeft genoten, gematigd uitstel verlenen voor de betaling en de vervolgingen doen schorsen, ook wanneer de schuld blijkt uit een andere authentieke akte dan een vonnis.
Art. 1245. De schuldenaar van een zekere en bepaalde zaak is van zijn schuld bevrijd door de afgifte van de zaak in de staat waarin zij zich ten tijde van de levering bevindt, op voorwaarde dat de beschadiging die zij ondergaan heeft, niet is veroorzaakt door zijn daad of door zijn schuld, noch door die van de personen voor wie hij aansprakelijk is, en hij niet reeds voor het ontstaan van de beschadiging in gebreke was.
Art. 1246. Indien de verschuldigde zaak alleen is bepaald ten aanzien van haar soort, is de schuldenaar, om zich van de schuld te bevrijden, niet verplicht de beste soort te geven; doch hij mag ook niet de slechtste aanbieden.
Art. 1247. De betaling moet gedaan worden op de plaats die door de overeenkomst is aangewezen. Indien geen plaats is aangewezen, moet, wanneer het een zekere en bepaalde zaak betreft, de betaling gedaan worden op de plaats waar de zaak die het voorwerp ervan is, zich bevond ten tijde van het aangaan der verbintenis.
Buiten deze twee gevallen moet de betaling gedaan worden ter woonplaats van de schuldenaar.
Art. 1248. De kosten van betaling komen ten laste van de schuldenaar.
§ II. BETALING MET INDEPLAATSSTELLING.
Art. 1249. Indeplaatsstelling in de rechten van de schuldeiser ten voordele van een derde persoon die hem betaalt, geschiedt bij overeenkomst of krachtens de wet.
Art. 1250. Indeplaatsstelling geschiedt bij overeenkomst :
1° Wanneer de schuldeiser, die betaling ontvangt van een derde persoon, hem doet treden in zijn rechten, rechtsvorderingen, voorrechten of hypotheken tegen de schuldenaar; deze indeplaatsstelling moet uitdrukkelijk en gelijktijdig met de betaling geschieden;
2° Wanneer de schuldenaar geld leent ten einde zijn schuld te betalen en de uitlener in de rechten van zijn schuldeiser te doen treden. Opdat deze indeplaatsstelling geldig zal zijn, moeten de akte van lening en de kwijting voor notaris verleden worden; moet in de akte van lening verklaard worden dat het geld geleend is om daarmee de betaling te doen, en moet in de kwijting verklaard worden dat de betaling gedaan is met de daartoe door de nieuwe schuldeiser verschafte penningen. Deze indeplaatsstelling komt tot stand zonder de medewerking van de schuldeiser.
Art. 1251. Indeplaatsstelling geschiedt van rechtswege :
1° Ten voordele van hem die, zelf schuldeiser zijnde, een andere schuldeiser betaalt, die voorrang boven hem heeft uit hoofde van zijn voorrechten of hypotheken;
2° Ten voordele van de verkrijger van een onroerend goed, die de prijs van het verkregen goed besteedt tot betaling van de schuldeisers ten behoeve van wie dat goed met hypotheek was bezwaard;
3° Ten voordele van hem die, met andere of voor anderen tot betaling van een schuld gehouden zijnde, er belang bij had deze te voldoen;
4° Ten voordele van de erfgenaam onder voorrecht van boedelbeschrijving, die met zijn eigen penningen de schulden van de nalatenschap betaald heeft.
Art. 1252. De indeplaatsstelling, bij de vorige artikelen bepaald, heeft plaats zowel tegen de borgen als tegen de schuldenaars : zij vermag niet de schuldeiser te benadelen, wanneer deze slechts gedeeltelijk betaald is; in dit geval kan hij zijn rechten, voor wat hem nog verschuldigd blijft, uitoefenen bij voorkeur boven degene van wie hij slechts een gedeeltelijke betaling bekomen heeft.
§ III. TOEREKENING VAN BETALINGEN.
Art. 1253. De schuldenaar van verscheidene schulden heeft het recht om, wanneer hij betaalt, te verklaren welke schuld hij wil voldoen.
Art. 1254. De schuldenaar van een schuld die interest geeft of rentetermijnen opbrengt, kan, buiten de toestemming van de schuldeiser, de betaling die hij doet, niet toerekenen op het kapitaal eerder dan op de rentetermijnen of de interesten; de betaling die op het kapitaal en de interesten gedaan wordt, maar waarmee de gehele schuld niet is gekweten, wordt in de eerste plaats op de interesten toegerekend.
Art. 1255. Wanneer de schuldenaar van verscheidene schulden een kwijting heeft aangenomen, waarbij de schuldeiser datgene wat hij ontvangen heeft in het bijzonder op een van die schulden toerekent, kan de schuldenaar niet meer vorderen dat de toerekening zal geschieden op een andere schuld, tenzij er van de zijde van de schuldeiser bedrog of verschalking heeft plaatsgehad.
Art. 1256. Wanneer in de kwijting geen sprake is van enige toerekening, moet de betaling toegerekend worden op de schuld die de schuldenaar alsdan, onder alle vervallen schulden, het meeste belang had te voldoen; anders, op de vervallen schuld, hoewel deze minder bezwarend is dan die welke niet vervallen zijn.
Indien de schulden van gelijke aard zijn, geschiedt de toerekening op de oudste; alles gelijkstaande, geschiedt zij op alle schulden naar evenredigheid.
§ IV. AANBOD VAN BETALING EN CONSIGNATIE.
Art. 1257. Wanneer de schuldeiser weigert betaling te ontvangen, kan de schuldenaar hem een aanbod van gerede betaling doen en, indien de schuldeiser weigert dit aan te nemen, de aangeboden geldsom of zaak in consignatie geven.
Het aanbod van gerede betaling, gevolgd van consignatie, bevrijdt de schuldenaar; het geldt te zijnen opzichte als betaling, wanneer het op wettige wijze gedaan is, en het risico van de aldus in consignatie gegeven zaak is voor de schuldeiser.
Art. 1258. Voor een geldig aanbod van gerede betaling is vereist :
1° Dat het aanbod gedaan wordt aan een schuldeiser die bekwaam is om te ontvangen, of aan degene die de macht heeft om voor hem te ontvangen;
2° Dat het gedaan wordt door een persoon die bekwaam is om te betalen;
3° Dat het loopt over de gehele opeisbare som, de verschuldigde rentetermijnen of interesten, de kosten die vereffend zijn, en een som tot voldoening van de nog niet vereffende kosten, onder voorbehoud van latere aanvulling van deze som;
4° Dat de termijn verstreken is, indien hij ten voordele van de schuldeiser bedongen is;
5° Dat de voorwaarde waaronder de schuld is aangedaan, vervuld is;
6° Dat het aanbod gedaan wordt op de plaats waar de betaling volgens overeenkomst moet geschieden, en, indien er betreffende de plaats van betaling geen bijzondere overeenkomst bestaat, ofwel aan de persoon van de schuldeiser, ofwel aan zijn woonplaats, ofwel aan de woonplaats die voor de uitvoering van de overeenkomst gekozen is;
7° Dat het aanbod gedaan wordt door een voor zulke akten bevoegd ministerieel ambtenaar.
Art. 1259. Voor de geldigheid van de consignatie is geen machtiging van de rechter nodig; het is voldoende :
1° Dat zij is voorafgegaan van een aanmaning, aan de schuldeiser betekend en houdende aanwijzing van de dag, het uur en de plaats waarop de aangeboden zaak in bewaring zal worden gesteld;
2° Dat de schuldenaar zich van de aangeboden zaak ontdaan heeft, door deze, samen met de interest tot de dag van de bewaarstelling, af te geven in de bewaarplaats die voor consignaties door de wet is aangewezen;
3° Dat de ministeriële ambtenaar een proces-verbaal opmaakt betreffende de aard van de aangeboden muntspeciën, de weigering van de schuldeiser om deze aan te nemen of zijn niet-verschijning, en ten slotte betreffende de bewaarstelling;
4° Dat in geval van niet-verschijning van de schuldeiser, het proces-verbaal van bewaarstelling hem betekend is met aanmaning om de in bewaring gestelde zaak te lichten.
Art. 1260. De kosten van het aanbod van gerede betaling en van de consignatie, indien beide op wettige wijze gedaan zijn, komen ten laste van de schuldeiser.
Art. 1261. Zolang de schuldeiser de consignatie niet heeft aangenomen, kan de schuldenaar die intrekken; en, indien hij ze intrekt, zijn de medeschuldenaars of de borgen niet bevrijd.
Art. 1262. Wanneer de schuldenaar zelf een vonnis heeft verkregen dat in kracht van gewijsde is gegaan, en waarbij zijn aanbod en zijn consignatie goed en van waarde verklaard zijn, kan hij, zelfs met toestemming van de schuldeiser, zijn consignatie niet meer intrekken ten nadele van de medeschuldenaars of van de borgen.
Art. 1263. De schuldeiser die erin toestemt dat de schuldenaar zijn consignatie intrekt nadat deze van waarde verklaard is bij een vonnis dat in kracht van gewijsde is gedaan, kan, tot betaling van zijn schuldvordering, de hieraan verbonden voorrechten of hypotheken niet meer doen gelden; hij heeft geen hypotheek meer dan van de dag dat de akte waarbij hij heeft toegestemd in het intrekken van de consignatie, voorzien wordt van de vormen die vereist zijn om hypotheek te vestigen.
Art. 1264. Ingeval het verschuldigde bestaat in een bepaalde zaak die geleverd moet worden op de plaats waar zij zich bevindt, moet de schuldenaar de schuldeiser aanmanen die weg te halen, en zulks door een akte betekend aan zijn persoon of aan zijn woonplaats, of aan de woonplaats die voor de uitvoering van de overeenkomst gekozen is. Indien, na deze aanmaning, de schuldeiser de zaak niet weghaalt, en de schuldenaar de plaats nodig heeft, waar die zich bevindt, kan de laatstgenoemde van de rechter verlof bekomen om ze op een andere plaats in bewaring te stellen.
§ V. BOEDELAFSTAND.
Art. 1265. Er is boedelafstand wanneer een schuldenaar die zich buiten staat bevindt om zijn schulden te betalen, al zijn goederen aan zijn schuldeisers overlaat.
Art. 1266. Boedelafstand geschiedt vrijwillig of gerechtelijk.
Art. 1267. Vrijwillige boedelafstand is de boedelafstand die door de schuldeisers vrijwillig aangenomen wordt en die geen ander gevolg heeft dan hetgeen voortvloeit uit de bepalingen zelf van het contract dat tussen hen en de schuldenaar is gesloten.
Art. 1268. Gerechtelijke boedelafstand is een voorrecht dat door de wet verleend wordt aan de schuldenaar die ongelukkig en te goeder trouw is; om de vrijheid van zijn persoon te behouden is het hem, niettegenstaande ieder andersluidend beding, geoorloofd aan zijn schuldeisers in rechte afstand te doen van al zijn goederen.
Art. 1269. Gerechtelijke boedelafstand kent aan de schuldeisers de eigendom niet toe; hij verleent hun slechts het recht om de goederen te hunnen voordele te doen verkopen, en tot aan de verkoping de inkomsten ervan te ontvangen.
Art. 1270. Behalve in de gevallen door de wet uitgezonderd, kunnen de schuldeisers de gerechtelijke boedelafstand niet weigeren.
Deze heeft ontslag van de lijfsdwang ten gevolge.
Overigens bevrijdt hij de schuldenaar slechts ten belope van de waarde van de overgelaten goederen; ingeval die ontoereikend waren en de schuldenaar andere goederen verkrijgt, is hij verplicht deze laatste over te laten tot algehele voldoening toe.
AFDELING II. - SCHULDVERNIEUWING.
Art. 1271. Schuldvernieuwing komt tot stand op drieërlei wijze :
1° Wanneer de schuldenaar tegenover zijn schuldeiser een nieuwe schuld aangaat welke gesteld wordt in de plaats van de oude, die teniet gaat;
2° Wanneer een nieuwe schuldenaar gesteld wordt in de plaats van de vorige, die door de schuldeiser van zijn verbintenis ontslagen wordt;
3° Wanneer, ten gevolge van een nieuwe verbintenis, een nieuwe schuldeiser gesteld wordt in de plaats van de vorige, ten opzichte van wie de schuldenaar van zijn verbintenis ontslagen wordt.
Art. 1272. Schuldvernieuwing kan slechts tot stand komen tussen personen die bekwaam zijn om contracten aan te gaan.
Art. 1273. Schuldvernieuwing wordt niet vermoed; de wil om ze tot stand te brengen moet duidelijk uit de handeling blijken.
Art. 1274. Schuldvernieuwing door het in de plaats stellen van een nieuwe schuldenaar kan tot stand komen zonder de medewerking van de eerste schuldenaar.
Art. 1275. Een delegatie, waarbij een schuldenaar aan de schuldeiser een andere schuldenaar geeft die zich tegenover de schuldeiser verbindt, brengt geen schuldvernieuwing teweeg, indien de schuldeiser niet uitdrukkelijk heeft verklaard dat hij zijn schuldenaar die de delegatie gedaan heeft, van zijn verbintenis wil ontslaan.
Art. 1276. De schuldeiser die de schuldenaar door wie de delegatie gedaan is, heeft ontslagen, heeft geen verhaal op deze schuldenaar, indien de in de plaats gestelde schuldenaar onvermogend wordt, tenzij bij de overeenkomst uitdrukkelijk voorbehoud daaromtrent is gemaakt, of tenzij de in de plaats gestelde schuldenaar ten tijde van de delegatie zich reeds in staat van faillissement of in staat van kennelijk onvermogen bevond.
Art. 1277. _ De enkele aanwijzing, door de schuldenaar, van een persoon die in zijn plaats moet betalen, brengt geen schuldvernieuwing teweeg.
Hetzelfde geldt voor de enkele aanwijzing, door de schuldeiser, van een persoon die voor hem moet ontvangen.
Art. 1278. De voorrechten en hypotheken die aan de oude schuldvordering verbonden waren, volgen de schuldvordering die in haar plaats gesteld wordt, niet, tenzij de schuldeiser zich die uitdrukkelijk heeft voorbehouden.
Art. 1279. Wanneer schuldvernieuwing tot stand komt doordat een nieuwe schuldenaar gesteld wordt in de plaats van de vorige schuldenaar, kunnen de oorspronkelijke voorrechten en hypotheken, aan de schuldvordering verbonden, niet overgaan op de goederen van de nieuwe schuldenaar.
Art. 1280. Wanneer schuldvernieuwing tot stand komt tussen de schuldeiser en een van de hoofdelijke schuldenaars, kunnen de aan de oude schuldvordering verbonden voorrechten en hypotheken alleen voorbehouden worden op de goederen van degene die de nieuwe schuld aangaat.
Art. 1281. Door schuldvernieuwing, tussen de schuldeiser en een van de hoofdelijke schuldenaars tot stand gekomen, zijn de medeschuldenaars bevrijd.
Schuldvernieuwing, ten aanzien van de hoofdschuldenaar tot stand gekomen, bevrijdt de borgen.
Wanneer echter de schuldeiser, in het eerste geval, de toetreding van de medeschuldenaars of, in het tweede geval, die van de borgen geëist heeft, blijft de oude schuldvordering bestaan, indien de medeschuldenaars of de borgen weigeren tot de nieuwe schikking toe te treden.
AFDELING III. - KWIJTSCHELDING VAN SCHULD.
Art. 1282. Vrijwillige teruggave van de oorspronkelijke onderhandse titel door de schuldeiser aan de schuldenaar, bewijst de bevrijding van de schuldenaar.
Art. 1283. Vrijwillige teruggave van de grosse van een titel doet kwijtschelding of betaling van de schuld vermoeden, behoudens tegenbewijs.
Art. 1284. Teruggave van de oorspronkelijke onderhandse titel of van de grosse van de titel aan een van de hoofdelijke schuldenaars, heeft hetzelfde gevolg ten voordele van zijn medeschuldenaars.
Art. 1285. Kwijtschelding of ontslag bij overeenkomst ten voordele van een van de hoofdelijke medeschuldenaars, bevrijdt al de overigen, tenzij de schuldeiser zich uitdrukkelijk zijn rechten tegen hen heeft voorbehouden.
In dit laatste geval kan hij de schuld niet invorderen dan na aftrek van het aandeel van degene aan wie hij kwijtschelding verleend heeft.
Art. 1286. Teruggave van de in pand gegeven zaak is niet voldoende om kwijtschelding van de schuld te doen vermoeden.
Art. 1287. Kwijtschelding of ontslag, bij overeenkomst aan de hoofdschuldenaar verleend, bevrijdt de borgen;
Aan de borg verleend, bevrijdt zij de hoofdschuldenaar niet;
Aan een van de borgen verleend, bevrijdt zij de overigen niet.
Art. 1288. Hetgeen de schuldeiser ontvangen heeft van een borg, om deze van zijn borgstelling te ontslaan, moet in mindering gebracht worden van de schuld en moet strekken tot ontlasting van de hoofdschuldenaar en van de overige borgen.
AFDELING IV. - SCHULDVERGELIJKING.
Art. 1289. Wanneer twee personen elkaars schuldenaar zijn, heeft tussen hen schuldvergelijking plaats, waardoor de twee schulden teniet gaan, op de wijze en in de gevallen hierna vermeld.
Art. 1290. Schuldvergelijking heeft van rechtswege plaats uit kracht van de wet, zelfs buiten weten van de schuldenaars; de twee schulden vernietigen elkaar op het ogenblik dat zij tegelijk bestaan, ten belope van hun wederkerig bedrag.
Art. 1291. Schuldvergelijking heeft alleen plaats tussen twee schulden die beide tot voorwerp hebben een geldsom of een zekere hoeveelheid vervangbare zaken van dezelfde soort en die beide vaststaande en opeisbaar zijn.
Niet betwiste verplichtingen tot levering van granen of waren, waarvan de prijs door de officiële marktberichten wordt bepaald, kunnen in vergelijking gebracht worden met geldschulden die vaststaande en opeisbaar zijn.
Art. 1292. Uitstel van betaling verhindert de schuldvergelijking niet.
Art. 1293. Schuldvergelijking heeft plaats, uit welke oorzaak de wederzijdse schulden ook ontstaan, uitgezonderd in geval van :
1° Een eis tot teruggave van een zaak die de eigenaar wederrechtelijk is ontnomen;
2° Een eis tot teruggave van iets dat in bewaring of in bruikleen is gegeven;
3° Een schuld uit hoofde van levensonderhoud dat verklaard is niet vatbaar voor beslag te zijn.
Art. 1294. De borg kan in vergelijking brengen hetgeen de schuldeiser aan de hoofdschuldenaar verschuldigd is;
De hoofdschuldenaar kan echter niet in vergelijking brengen hetgeen de schuldeiser aan de borg verschuldigd is.
De hoofdelijke schuldenaar kan evenmin in vergelijking brengen hetgeen de schuldeiser aan zijn medeschuldenaar verschuldigd is.
Art. 1295. <W 1994-07-06/32, art. 6, 002;
Inwerkingtreding : 25-07-1994> Wanneer de overdracht aan de schuldenaar ter kennis werd gebracht of door de schuldenaar werd erkend, kan deze laatste zich niet meer beroepen op de schuldvergelijking van de schuldvorderingen die daarna tot stand komt.
Art. 1296. Wanneer beide schulden niet op dezelfde plaats betaalbaar zijn, kunnen zij niet in vergelijking gebracht worden dan met vergoeding van de kosten der overmaking.
Art. 1297. Wanneer verscheidene voor vergelijking vatbare schulden bestaan ten laste van een zelfde persoon, volgt men, voor de schuldvergelijking, de regels bij artikel 1256 voorgeschreven voor de toerekening.
Art. 1298. Schuldvergelijking heeft niet plaats ten nadele van de verkregen rechten van een derde. Aldus kan hij die, schuldenaar zijnde, schuldeiser geworden is nadat in zijn handen door iemand beslag onder derden is gelegd, zich op de schuldvergelijking niet beroepen ten nadele van de beslaglegger.
Art. 1299. Hij die een schuld betaald heeft die van rechtswege door vergelijking was teniet gegaan, kan, bij het verhalen van de schuldvordering die hij niet in vergelijking gebracht heeft, zich ten nadele van derden niet meer beroepen op de voorrechten of hypotheken welke aan deze schuldvordering verbonden waren, tenzij hij een gegronde reden heeft gehad om onkundig te zijn van de schuldvordering waarmee zijn schuld moest worden in vergelijking gebracht.
AFDELING V. - SCHULDVERMENGING.
Art. 1300. Wanneer de hoedanigheden van schuldeiser en schuldenaar in dezelfde persoon verenigd worden, heeft van rechtswege schuldvermenging plaats, waardoor de twee schuldvorderingen teniet gaan.
Art. 1301. Schuldvermenging die in de persoon van de hoofdschuldenaar plaatsheeft, strekt tot voordeel van zijn borgen;
Schuldvermenging die in de persoon van de borg plaatsheeft, doet geenszins de hoofdverbintenis teniet;
Schuldvermenging die in de persoon van de schuldeiser plaatsheeft, strekt niet verder tot voordeel van zijn hoofdelijke medeschuldenaars dan voor het aandeel waarvoor hij schuldenaar was.
AFDELING VI. - VERLIES VAN DE VERSCHULDIGDE ZAAK.
Art. 1302. Wanneer de zekere en bepaalde zaak die het voorwerp van de verbintenis uitmaakte, teniet gaat, buiten de handel gesteld wordt, of verloren gaat zodanig dat men van haar bestaan geheel onkundig is, vervalt de verbintenis, indien de zaak is teniet gegaan of verloren buiten de schuld van de schuldenaar en vooraleer hij in gebreke was.
Zelfs wanneer de schuldenaar in gebreke is, en indien hij het toeval niet te zijnen laste heeft genomen, vervalt de verbintenis, ingeval de zaak eveneens bij de schuldeiser zou zijn teniet gegaan, ware zij hem geleverd.
De schuldenaar is gehouden het toeval waarop hij zich beroept, te bewijzen.
Wanneer een gestolen zaak op enigerlei wijze teniet of verloren gegaan is, ontslaat dit verlies de ontvreemder niet van de verplichting om de waarde te vergoeden.
Art. 1303. Wanneer de zaak is teniet gegaan, buiten de handel is gesteld of is verloren gegaan, buiten de schuld van de schuldenaar, is deze gehouden, ingeval hij omtrent die zaak enig recht of enige vordering tot schadevergoeding bezit, dat recht of die vordering aan zijn schuldeiser af te staan.
AFDELING VII. - VORDERING TOT NIETIGVERKLARING OF TOT VERNIETIGING VAN DE OVEREENKOMSTEN.
Art. 1304.In alle gevallen waarin de rechtsvordering tot nietigverklaring of tot vernietiging van een overeenkomst niet door een bijzondere wet tot een kortere tijd is beperkt, duurt deze rechtsvordering tien jaren.
(In geval van geweld begint deze tijd eerst te lopen van de dag waarop dit heeft opgehouden en, in geval van dwaling of van bedrog, van de dag waarop deze zijn ontdekt) <W 14-07-1976, art, IV, 11>
[
1 Ten aanzien van handelingen van minderjarigen loopt de tijd pas vanaf de dag van de meerderjarigheid.]
1 <NOTA : Bij wijze van overgangsmaatregel (zie art. IV, 47, § 2, W. 14 juli 1976) blijft de hierna volgende tekst (zijnde het tweede lid van de vroegere tekst van art. 1304 B.W.) van kracht in de voorziene gevallen : In geval van geweld begint deze tijd te lopen van de dag waarop dit heeft opgehouden; in geval van dwaling of van bedrog, van de dag waarop deze zijn ontdekt; en voor handelingen door gehuwde vrouwen zonder machtiging verricht, van de dag van de ontbinding van het huwelijk.>
----------
(
1)<W
2013-03-17/14, art. 134, 028; Inwerkingtreding : 01-09-2014 (W
2014-05-12/02, art. 22)>
Art. 1305. Eenvoudige benadeling levert grond op voor vernietiging ten voordele van de niet ontvoogde minderjarige, wat betreft alle soorten van overeenkomsten; en ten voordele van de ontvoogde minderjarige, wat betreft alle overeenkomsten die de grenzen van zijn bekwaamheid te buiten gaan, zoals deze bepaald is in de titel Minderjarigheid, voogdij en ontvoogding.
Art. 1306. De minderjarige kan niet in zijn recht hersteld worden uit hoofde van benadeling, wanneer deze enkel het gevolg is van een toevallige en onvoorziene gebeurtenis.
Art. 1307. De enkele verklaring van de minderjarige dat hij meerderjarig is, verhindert niet dat hij in zijn recht hersteld wordt.
Art. 1308. (Opgeheven) <W 19-01-1990, art. 35>
Art. 1309.<W 19-01-1990, art. 36> De minderjarige kan niet in zijn recht hersteld worden betreffende overeenkomsten in zijn huwelijkscontract vervat, wanneer die zijn aangegaan met de bijstand van zijn ouders, één van hen, of bij ontstentenis daarvan, met de toestemming van de [
1 familierechtbank]
1.
----------
(
1)<W
2013-07-30/23, art. 89, 031; Inwerkingtreding : 01-09-2014>
Art. 1310. Hij kan niet in zijn recht hersteld worden tegen de verbintenissen die volgen uit zijn misdrijf of oneigenlijk misdrijf.
Art. 1311. Hij is niet meer ontvankelijk om op te komen tegen een verbintenis die hij tijdens zijn minderjarigheid heeft aangegaan, hetzij die verbintenis nietig was naar de vorm of slechts aanleiding gaf tot herstel, wanneer hij de verbintenis na zijn meerderjarigheid heeft bekrachtigd.
Art. 1312.<W 30-04-1958, art. 7> Wanneer minderjarigen [
1 ...]
1, als zodanig, worden toegelaten tot herstel in hun recht tegen hun verbintenissen, kan hetgeen ten gevolge van die verbintenissen is betaald tijdens de minderjarigheid [
1 ...]
1, van hen niet worden teruggevorderd, tenzij bewezen is dat het betaalde tot hun voordeel gestrekt heeft.
----------
(
1)<W
2013-03-17/14, art. 135, 028; Inwerkingtreding : 01-09-2014 (W
2014-05-12/02, art. 22)>
Art. 1313. Meerderjarigen worden, uit hoofde van benadeling, in hun recht niet hersteld dan in de gevallen en onder de voorwaarden die in dit Wetboek uitdrukkelijk bepaald zijn.
Art. 1314.Wanneer de formaliteiten, ten aanzien van minderjarigen [
1 ...]
1 vereist, hetzij voor de vervreemding van onroerende goederen, hetzij bij de verdeling van een nalatenschap, zijn in acht genomen, worden de minderjarigen [
1 ...]
1, met betrekking tot die handelingen, beschouwd alsof zij die verricht hadden na hun meerderjarigheid [
1 ...]
1.
----------
(
1)<W
2013-03-17/14, art. 136, 028; Inwerkingtreding : 01-09-2014 (W
2014-05-12/02, art. 22)>
HOOFDSTUK VI. - BEWIJS VAN DE VERBINTENISSEN EN BEWIJS VAN DE BETALING.
Art. 1315. Hij die de uitvoering van een verbintenis vordert, moet het bestaan daarvan bewijzen.
Omgekeerd moet hij die beweert bevrijd te zijn, het bewijs leveren van de betaling of van het feit dat het tenietgaan van zijn verbintenis heeft teweeggebracht.
Art. 1316. De regels betreffende het schriftelijk bewijs, het bewijs door getuigen, de vermoedens, de bekentenis van partijen en de eed, worden in de volgende afdelingen bepaald.
AFDELING I. - SCHRIFTELIJK BEWIJS.
§ I. DE AUTHENTIEKE TITEL.
Art. 1317.Een authentieke akte is een akte die in de wettelijke vorm is verleden voor openbare ambtenaren die daartoe bevoegd zijn ter plaatse waar zij is opgemaakt.
[Ze mag op elke informatiedrager geplaatst worden, mits ze opgemaakt en bewaard wordt onder de [
1 bij wet of]
1 door de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, bepaalde voorwaarden.] <W 2003-03-11/32, art. 28, 011;
Inwerkingtreding : 27-03-2003>
[
1 [
2 Onverminderd de in het tweede lid bepaalde voorwaarden, voldoet, voor de authentieke akten die door een openbaar ambtenaar in gedematerialiseerde vorm zijn opgemaakt, verleden of betekend, enkel een gekwalificeerde elektronische handtekening, bedoeld in artikel 3.12. van verordening (EU) nr. 910/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 betreffende elektronische identificatie en vertrouwensdiensten voor elektronische transacties in de interne markt en tot intrekking van Richtlijn 1999/93/EG, aan de voorwaarden van een handtekening.]
2 [
2 De hoedanigheid van de ondertekenaar van de authentieke akte die gebruik maakt van een gekwalificeerde elektronische handtekening dient te kunnen worden gecontroleerd aan de hand van een bij wet bepaalde authentieke gegevensbank.]
2]
1 ----------
(
1)<W
2016-05-04/03, art. 129, 034; Inwerkingtreding : 31-12-2016>
(
2)<W
2017-07-06/24, art. 315, 036; Inwerkingtreding : 03-08-2017>
Art. 1318. Een akte die, uit hoofde van onbevoegdheid of onbekwaamheid van de ambtenaar of uit hoofde van een gebrek in de vorm, geen authentieke akte is, geldt als onderhands geschrift, indien zij door de partijen ondertekend is.
Art. 1319. De authentieke akte levert tussen de contracterende partijen en hun erfgenamen of rechtverkrijgenden een volledig bewijs op van de overeenkomst die erin is vervat.
Echter wordt, in geval van betichting van valsheid als hoofdvordering, de uitvoering van de akte die men beweert vals te zijn, door de inbeschuldigingstelling geschorst; en, in geval van betichting van valsheid (...), kunnen de rechtbanken, naar gelang van de omstandigheden, de uitvoering van de akte voorlopig schorsen. <W 10-10-1967, art. 103>
Art. 1320. De akte, zij het een authentieke of een onderhandse, levert tussen partijen bewijs op, zelfs van hetgeen daarin slechts bij wijze van vermelding wordt uitgedrukt, mits de vermelding rechtstreeks verband houdt met de beschikking. Vermeldingen buiten verband met de beschikking kunnen alleen dienen tot begin van bewijs.
Art. 1321. Tegenbrieven kunnen enkel tussen de contracterende partijen gevolg hebben; zij werken niet tegen derden.
§ II. DE ONDERHANDSE AKTE.
Art. 1322. Een onderhandse akte die erkend is door degenen tegen wie men zich daarop beroept, of die wettelijk voor erkend wordt gehouden, heeft tussen de ondertekenaars van de akte en tussen hun erfgenamen en rechtverkrijgenden dezelfde bewijskracht als een authentieke akte.
(Kan, voor de toepassing van dit artikel, voldoen aan de vereiste van een handtekening, een geheel van elektronische gegevens dat aan een bepaalde persoon kan worden toegerekend en het behoud van de integriteit van de inhoud van de akte aantoont.) <W 2000-10-20/40, art. 2, 006;
Inwerkingtreding : 01-01-2001>
Art. 1323. Hij tegen wie men zich op een onderhandse akte beroept, is verplicht zijn schrift of zijn handtekening op stellige wijze te erkennen of te ontkennen.
Zijn erfgenamen of rechtverkrijgenden kunnen volstaan met te verklaren dat zij het schrift of de handtekening van hun rechtsvoorganger niet kennen.
Art. 1324. Ingeval een partij haar schrift of haar handtekening ontkent, en ingeval haar erfgenamen of rechtverkrijgenden verklaren dat zij dat schrift of die handtekening niet kennen, wordt een gerechtelijk onderzoek naar de echtheid ervan bevolen.
Art. 1325. Onderhandse akten die wederkerige overeenkomsten bevatten, zijn slechts geldig voor zover zij opgemaakt zijn in zoveel originelen als er partijen zijn die een onderscheiden belang hebben.
Eén origineel is voldoende voor allen die hetzelfde belang hebben.
In elk origineel moet vermeld worden hoeveel originelen zijn opgemaakt.
Echter kan het ontbreken van de vermelding dat de originelen in tweevoud, drievoud enz., zijn opgemaakt niet ingeroepen worden door hem die zijnerzijds de overeenkomst heeft uitgevoerd, welke in de akte is vervat.
Art. 1326. Een onderhands biljet of een onderhandse belofte waarbij een enkele partij zich tegenover de andere verbindt om haar een geldsom of een waardeerbare zaak te betalen, moet geheel geschreven zijn met de hand van de ondertekenaar; of tenminste moet deze, benevens zijn handtekening, met de hand een goed voor of een goedgekeurd voor geschreven hebben, waarbij de som of de hoeveelheid van de zaak voluit in letters is uitgedrukt.
Uitgezonderd ingeval de akte uitgaat van kooplieden, ambachtslieden, landbouwers, wijngaardeniers, dagloners of dienstboden.
Art. 1327. Indien de som die in de akte zelf is uitgedrukt, verschilt van die welke bij het "goed voor" is uitgedrukt, wordt de verbintenis vermoed slechts voor de minste som te zijn aangegaan, zelfs wanneer de akte, alsook het "goed voor", geheel geschreven zijn met de hand van hem die zich verbonden heeft, tenzij bewezen wordt waar de vergissing ligt.
Art. 1328. Onderhandse akten hebben, ten aanzien van derden, geen dagtekening dan van de dag waarop zij zijn geregistreerd, ofwel van de dag van het overlijden van degene of van een van degenen die de akten ondertekend hebben, ofwel van de dag waarop de hoofdinhoud ervan is vastgesteld in akten door openbare ambtenaren opgemaakt, zoals processen-verbaal van verzegeling of van boedelbeschrijving.
Art. 1329. Koopmansboeken bewijzen de daarin vermelde leveringen niet tegen personen die geen koopman zijn, behoudens wat met betrekking tot de eed zal worden bepaald.
Art. 1330. Boeken van kooplieden leveren bewijs op tegen hen; maar hij die daaruit voordeel wil trekken, kan ze niet splitsen met het oog op hetgeen daarin strijdig is met zijn bewering.
Art. 1331. Huiselijke registers en papieren leveren geen bewijs op ten voordele van degene die ze geschreven heeft. Zij leveren bewijs op tegen hem :
1° in alle gevallen waarin zij uitdrukkelijk melding maken van een ontvangen betaling;
2° wanneer zij uitdrukkelijk vermelden dat de aantekening gemaakt is om te voorzien in het ontbreken van een titel ten behoeve van degene in wiens voordeel zij een verbintenis vaststellen.
Art. 1332. Aantekeningen, door de schuldeiser geschreven aan de voet, op de kant of op de rug van een titel die altijd in zijn bezit gebleven is, leveren bewijs op, hoewel zij door hem noch ondertekend noch gedagtekend zijn, wanneer zij ertoe strekken de bevrijding van de schuldenaar vast te stellen.
Hetzelfde geldt voor aantekeningen door de schuldeiser geschreven op de rug, of op de kant, of aan de voet van het dubbel van een titel of van een kwijting, mits dit dubbel in handen van de schuldenaar is.
§ III. KERVEN.
Art. 1333. Kerven die met hun tegenkerven overeenkomen, leveren bewijs op tussen personen die gewoon zijn de leveringen in het klein, welke zij doen of ontvangen, op deze wijze vast te stellen.
§ IV. AFSCHRIFTEN VAN TITELS.
Art. 1334.Wanneer de oorspronkelijke titel nog bestaat, leveren de afschriften alleen bewijs op van wat voorkomt in de titel, waarvan de vertoning altijd kan worden gevorderd.
[
1 Wanneer de oorspronkelijke titel niet meer bestaat, heeft een digitale kopie hiervan dezelfde bewijskracht als de onderhandse akte waarvan ze, behoudens bewijs van het tegendeel, verondersteld wordt een getrouwe en duurzame kopie te zijn indien ze uitgevoerd werd door middel van een gekwalificeerde elektronische archiveringsdienst conform boek XII, titel 2, tot vaststelling van bepaalde regels in verband met de vertrouwensdiensten van het Wetboek van economisch recht.]
1 ----------
(
1)<W
2016-07-21/40, art. 34, 035; Inwerkingtreding : 28-09-2016 (KB
2016-09-14/06, art. 1)>
Art. 1335. _ Wanneer de oorspronkelijke titel niet meer bestaat, leveren de afschriften bewijs op naar de volgende onderscheidingen :
1° De grossen of eerste uitgiften hebben dezelfde bewijskracht als het origineel; hetzelfde geldt voor afschriften die gemaakt zijn op rechterlijk gezag, in tegenwoordigheid van de partijen of deze behoorlijk opgeroepen zijnde, of voor afschriften die gemaakt zijn in tegenwoordigheid van de partijen en met hun wederzijdse toestemming;
2° De afschriften die niet op rechterlijk gezag, of zonder toestemming van de partijen, en sinds het afgeven van de grossen of eerste uitgiften, volgens de minuut van de akte gemaakt zijn door de notaris voor wie de akte is verleden, of door een van zijn opvolgers, of door openbare ambtenaren die, als zodanig, de minuten in bewaring hebben, kunnen, ingeval het origineel is verloren gegaan, bewijs opleveren, wanneer het oude afschriften zijn;
Zij worden als oude afschriften beschouwd, wanneer zij meer dan dertig jaar oud zijn;
Indien zij minder dan dertig jaar oud zijn, kunnen zij slechts dienen tot begin van bewijs door geschrift;
3° Wanneer de afschriften van de minuut van een akte gemaakt zijn door anderen dan de notaris voor wie de akte is verleden, of een van zijn opvolgers, of openbare ambtenaren die, als zodanig, de minuten in bewaring hebben, kunnen die afschriften, hoe oud zij ook zijn, slechts dienen tot begin van bewijs door geschrift;
4° Afschriften van afschriften kunnen, naar gelang van de omstandigheden worden beschouwd als eenvoudige inlichtingen.
Art. 1336. De overschrijving van een akte in de openbare registers kan slechts dienen tot begin van bewijs door geschrift; en daartoe is zelfs vereist :
1° Dat het vaststaat dat alle minuten van de notaris uit het jaar waarin de akte schijnt te zijn opgemaakt, verloren zijn, of dat men bewijst dat de minuut van die akte door een bijzonder voorval is verloren gegaan;
2° Dat er een behoorlijk gehouden repertorium van de notaris bestaat, waaruit blijkt dat de akte op dezelfde datum is opgemaakt.
Wanneer, ten gevolge van de samenloop van deze beide omstandigheden, het bewijs door getuigen wordt toegelaten, moeten de personen die bij de akte getuige zijn geweest, indien zij nog in leven zijn, gehoord worden.
§ V. AKTEN VAN ERKENNING EN VAN BEVESTIGING.
Art. 1337. Akten van erkenning ontslaan niet van de verplichting om de oorspronkelijke titel te vertonen, tenzij de inhoud van die titel daarin bepaaldelijk is weergegeven.
Hetgeen daarin meer staat dan in de oorspronkelijke titel of van die titel afwijkt, heeft geen gevolg.
Zijn er echter verscheidene gelijkluidende akten van erkenning die door het bezit gestaafd worden en waarvan een meer dan dertig jaar oud is, dan kan de schuldeiser ontslagen worden van de verplichting om de oorspronkelijke titel te vertonen.
Art. 1338. Een akte van bevestiging of bekrachtiging van een verbintenis waartegen de wet een vordering tot nietigverklaring of tot vernietiging toelaat, is slechts geldig, indien in de akte wordt melding gemaakt van de hoofdinhoud van de verbintenis, van de reden waarom de vernietiging kan worden gevorderd en van de bedoeling om het gebrek, waarop die vordering berust, te verbeteren.
Bij gebrek van een akte van bevestiging of bekrachtiging, is het voldoende dat de verbintenis vrijwillig is uitgevoerd na de tijd, waarop zij op geldige wijze bevestigd of bekrachtigd kon worden.
Uit de bevestiging, bekrachtiging of vrijwillige uitvoering in de vorm en op het tijdstip door de wet bepaald, volgt de afstand van de middelen en excepties die men tegen die akte kon inroepen, onverminderd nochtans de rechten van derden.
Art. 1339. De schenker kan de gebreken van een schenking onder de levenden niet verhelpen door enige akte van bevestiging; de schenking die nietig is wat de vorm betreft, moet in de wettelijke vorm opnieuw gedaan worden
Art. 1340. Uit de bevestiging, bekrachtiging of vrijwillige uitvoering van een schenking door de erfgenamen of rechtverkrijgenden van de schenker, na zijn overlijden, volgt de afstand hunnerzijds van het recht om zich te beroepen hetzij op gebreken in de vorm, hetzij op enige andere exceptie.
AFDELING II. - BEWIJS DOOR GETUIGEN.
Art. 1341. (Een akte voor een notaris of een onderhandse akte moet worden opgemaakt van alle zaken die de som of de waarde van (375 EUR) te boven gaan, zelfs betreffende vrijwillige bewaargevingen; het bewijs door getuigen wordt niet toegelaten tegen en boven de inhoud van de akten, en evenmin omtrent hetgeen men zou beweren voor, tijdens of sinds het opmaken te zijn gezegd, al betreft het ook een som of een waarde van minder dan (375 EUR).) <W 10-12-1990, art. 1> <KB 2000-07-20/58, art. 1, 007;
Inwerkingtreding : 01-01-2002>
Een en ander onverminderd hetgeen wordt voorgeschreven in de wetten betreffende de koophandel.
Art. 1342. De hiervoren bepaalde regel is van toepassing ingeval een vordering, benevens de eis van het kapitaal, ook de eis omvat van interest die, samen met het kapitaal, meer dan ((375 EUR)) bedraagt. <W 10-12-1990, art. 2> <KB 2000-07-20/58, art. 1, 007;
Inwerkingtreding : 01-01-2002>
Art. 1343. Hij die een vordering heeft ingesteld die meer dan ((375 EUR)) bedraagt, kan tot het bewijs door getuigen niet meer toegelaten worden, zelfs al verminderde hij zijn oorspronkelijke vordering. <W 10-12-1990, art. 2> <KB 2000-07-20/58, art. 1, 007;
Inwerkingtreding : 01-01-2002>
Art. 1344. Zelfs indien de gevorderde som minder bedraagt dan ((375 EUR)), kan het bewijs door getuigen niet toegelaten worden, wanneer blijkt dat die som het overschot of een gedeelte is van een grotere schuldvordering die niet door geschrift bewezen is. <W 10-12-1990, art. 2> <KB 2000-07-20/58, art. 1, 007;
Inwerkingtreding : 01-01-2002>
Art. 1345. Indien een partij in een zelfde geding verscheidene eisen instelt, waarvoor geen schriftelijke titel bestaat, en die eisen, samen genomen, meer dan ((375 EUR)) bedragen, kan het bewijs door getuigen niet toegelaten worden, zelfs indien de partij beweert dat die schuldvorderingen voortkomen uit verschillende oorzaken, en dat zij ontstaan zijn op verschillende tijdstippen, behalve wanneer die rechten door erfenis, door schenking of op andere wijze, van verschillende personen afkomstig zijn. <W 10-12-1990, art. 2> <KB 2000-07-20/58, art. 1, 007;
Inwerkingtreding : 01-01-2002>
Art. 1346. Alle eisen, uit welken hoofde ook, die niet volledig door geschrift bewezen zijn, worden bij één en hetzelfde exploot ingesteld; na dit exploot zijn de overige eisen, waarvoor geen schriftelijk bewijs aanwezig is, niet meer ontvankelijk.
Art. 1347. De hiervoor bepaalde regels lijden uitzondering, wanneer er een begin van bewijs door geschrift aanwezig is.
Men noemt begin van bewijs door geschrift elke geschreven akte die uitgegaan is van degene tegen wie de vordering wordt ingesteld, of van de persoon door hem vertegenwoordigd, en waardoor het beweerde feit waarschijnlijk wordt gemaakt.
Art. 1348. Die regels lijden eveneens uitzondering in alle gevallen waarin het de schuldeiser niet mogelijk geweest is zich een schriftelijk bewijs te verschaffen van de verbintenis die jegens hem is aangegaan.
Deze tweede uitzondering is van toepassing :
1° Op verbintenissen die ontstaan uit oneigenlijke contracten en uit misdrijven of oneigenlijke misdrijven;
2° Op bewaargevingen uit noodzaak in geval van brand, instorting, wanordelijkheden of schipbreuk, en op bewaargevingen door reizigers die hun intrek nemen in een hotel, alles naar gelang van de hoedanigheid van de personen en de omstandigheden van het feit;
3° Op verbintenissen die aangegaan worden bij onvoorziene voorvallen, waarbij men geen schriftelijke akten heeft kunnen opmaken;
4° Ingeval de schuldeiser de titel die hem tot schriftelijk bewijs diende, verloren heeft ten gevolge van een onvoorzien en door overmacht veroorzaakt toeval.
AFDELING II/1. [
1 - Bewijs door en tegen ondernemingen.]
1 ----------
(
1)<Ingevoegd bij W
2018-04-15/14, art. 2, 040; Inwerkingtreding : 01-11-2018>
Art. 1348bis. [
1 Bewijs door en tegen ondernemingen.
§ 1. Bewijs kan tussen ondernemingen of tegen ondernemingen, zoals omschreven in artikel I.1, eerste lid, van het Wetboek van economisch recht worden geleverd door alle middelen van recht, tenzij de wet anders bepaalt.
Het eerste lid is niet van toepassing op de ondernemingen wanneer zij voornemens zijn te bewijzen tegen een partij die geen onderneming is. Partijen die geen onderneming zijn en die tegen een onderneming wensen te bewijzen, kunnen alle middelen van recht gebruiken.
Het eerste lid is evenmin van toepassing tegen natuurlijke personen die een onderneming uitoefenen, ter zake van het bewijs van rechtshandelingen die kennelijk vreemd zijn aan de onderneming.
§ 2. De boekhouding van een onderneming kan door de rechter aangenomen worden om als bewijs te dienen tussen ondernemingen.
De boekhouding van een onderneming levert geen bewijs op tegen personen die geen onderneming zijn, behoudens de bepalingen inzake de eed.
De boekhouding van een onderneming levert bewijs op tegen haar. De boekhouding mag niet ten nadele van de onderneming worden gesplitst.
§ 3. De rechter kan, op verzoek of ambtshalve, in de loop van een geding de openlegging bevelen van het geheel of van een gedeelte van de boekhouding van een onderneming betreffende het te onderzoeken geschil. De rechter kan daarbij maatregelen opleggen om de vertrouwelijkheid van de desbetreffende stukken te vrijwaren.
§ 4. Een door een onderneming aanvaarde factuur levert bewijs op tegen deze onderneming .]
1 ----------
(
1)<Ingevoegd bij W
2018-04-15/14, art. 3, 040; Inwerkingtreding : 01-11-2018>
AFDELING III. - VERMOEDENS.
Art. 1349. Vermoedens zijn gevolgtrekkingen die de wet of de rechter afleidt uit een bekend feit om te besluiten tot een onbekend feit.
§ 1. VERMOEDENS DIE BIJ DE WET ZIJN INGESTELD.
Art. 1350. Een wettelijk vermoeden is het vermoeden dat door een bijzondere wetsbepaling met zekere handelingen of met zekere feiten verbonden is; zodanig zijn :
1° De handelingen die de wet nietig verklaart, omdat zij uit hun aard zelf vermoed worden te zijn verricht om wetsbepalingen te ontduiken;
2° De gevallen waarin de wet de eigendom of de bevrijding van schuld uit zekere bepaalde omstandigheden afleidt;
3° Het gezag dat de wet aan het rechterlijk gewijsde toekent;
4° De kracht die de wet aan de bekentenis of aan de eed van partijen toekent.
Art. 1351. (Opgeheven) <W 10-10-1967, art. 22>
Art. 1352. Het wettelijk vermoeden ontslaat degene in wiens voordeel het bestaat, van ieder bewijs.
Geen bewijs wordt tegen het wettelijk vermoeden toegelaten, wanneer de wet, op grond van dit vermoeden, bepaalde handelingen nietig verklaart of de rechtsvordering ontzegt, tenzij de wet het tegenbewijs heeft vrijgelaten, en onverminderd hetgeen omtrent de gerechtelijke eed en de gerechtelijke bekentenis zal worden bepaald.
§ II. VERMOEDENS DIE NIET BIJ DE WET ZIJN INGESTELD.
Art. 1353. Vermoedens die niet bij de wet zijn ingesteld, worden overgelaten aan het oordeel en aan het beleid van de rechter, die geen andere dan gewichtige, bepaalde en met elkaar overeenstemmende vermoedens zal aannemen, en zulks alleen in de gevallen waarin de wet het bewijs door getuigen toelaat, behalve wanneer tegen een handeling uit hoofde van arglist of bedrog wordt opgekomen.
AFDELING IV. - BEKENTENIS VAN PARTIJEN.
Art. 1354. De bekentenis waarop men zich tegen een partij beroept, is ofwel buitengerechtelijk ofwel gerechtelijk
Art. 1355. Een zuiver mondelinge buitengerechtelijke bekentenis kan niet worden ingeroepen, wanneer het een eis betreft waarvan het bewijs door getuigen niet zou kunnen worden toegelaten.
Art. 1356. Een gerechtelijke bekentenis is een verklaring die in rechte gedaan wordt door de partij of door haar bijzondere gevolmachtigde.
Zij levert een volledig bewijs op tegen hem die de bekentenis gedaan heeft.
Zij mag niet te zijnen nadele gesplitst worden.
Zij kan niet herroepen worden, tenzij men bewijst dat zij het gevolg is van een dwaling omtrent de feiten.
Zij zou niet kunnen herroepen worden onder voorwendsel van een dwaling omtrent het recht.
AFDELING V. - DE EED.
Art. 1357. De gerechtelijke eed is van tweeërlei aard :
1° Die welke door de ene partij aan de andere wordt opgedragen om de beslissing van de zaak daarvan te doen afhangen : deze wordt beslissende eed genoemd;
2° Die welke door de rechter ambtshalve aan een van beide partijen wordt opgelegd.
§ I. DE BESLISSENDE EED.
Art. 1358. De beslissende eed kan worden opgedragen omtrent alle geschillen, van welke aard ook.
Art. 1359. Hij kan alleen worden opgedragen omtrent een feit waarbij de partij, aan wie men hem opdraagt, persoonlijk betrokken is.
Art. 1360. Hij kan opgedragen worden in elke stand van het geding, zelfs wanneer van de eis of van de exceptie waaromtrent hij gevorderd wordt, geen begin van bewijs aanwezig is.
Art. 1361. De partij aan wie de eed is opgedragen en die weigert hem af te leggen of er niet in toestemt hem aan de tegenpartij terug te wijzen, of de tegenpartij aan wie de eed is teruggewezen en die weigert hem af te leggen, moet in haar eis of in haar exceptie in het ongelijk worden gesteld.
Art. 1362. _ De eed mag niet teruggewezen worden, wanneer niet beide partijen persoonlijk zijn betrokken bij het feit dat het voorwerp ervan uitmaakt, maar alleen de partij aan wie de eed is opgedragen.
Art. 1363. Wanneer de opgedragen of teruggewezen eed is afgelegd, is de tegenpartij niet ontvankelijk om de valsheid daarvan te bewijzen.
Art. 1364. De partij die de eed heeft opgedragen of teruggewezen, kan daarop niet meer terugkomen, wanneer de tegenpartij zich heeft bereid verklaard die eed af te leggen.
Art. 1365. De gedane eed levert alleen bewijs op ten voordele van hem die de eed heeft opgedragen of tegen hem, en ten voordele van zijn erfgenamen en rechtverkrijgenden of tegen hen.
Wanneer echter de eed door een van de hoofdelijke schuldeisers is opgedragen aan de schuldenaar, bevrijdt hij de schuldenaar niet verder dan voor het aandeel van die schuldeiser;
De eed aan de hoofdschuldenaar opgedragen, bevrijdt eveneens de borgen;
De eed aan een van de hoofdelijke schuldenaars opgedragen, strekt ten voordele van de medeschuldenaars;
En de eed aan de borg opgedragen, strekt ten voordele van de hoofdschuldenaar.
In de laatste twee gevallen strekt de eed van de hoofdelijke medeschuldenaar of van de borg alleen dan ten voordele van de overige medeschuldenaars of van de hoofdschuldenaar, indien hij is opgedragen omtrent de schuld zelf, en niet omtrent de hoofdelijkheid of de borgtocht.
§ II. DE AMBTSHALVE OPGELEGDE EED.
Art. 1366. De rechter kan aan een van de partijen de eed opleggen, hetzij om de beslissing van de zaak daarvan te doen afhangen, hetzij alleen om het bedrag van de veroordeling te bepalen.
Art. 1367. De rechter kan de eed, hetzij omtrent de eis, hetzij omtrent de exceptie die tegen de eis wordt opgeworpen, alleen dan ambtshalve opleggen, wanneer aan de twee volgende voorwaarden voldaan is :
1° Dat de eis of de exceptie niet volledig bewezen is;
2° Dat de eis of de exceptie niet geheel van bewijs ontbloot is.
Buiten deze twee gevallen moet de rechter de eis zonder meer toewijzen of ontzeggen.
Art. 1368. De eed die de rechter ambtshalve oplegt aan een van de partijen, kan door deze niet aan de andere worden teruggewezen.
Art. 1369. De eed omtrent de waarde van de gevorderde zaak kan door de rechter aan de eiser niet worden opgelegd, dan wanneer het onmogelijk is die waarde op andere wijze vast te stellen.
Zelfs moet de rechter in dat geval de som bepalen, ten belope waarvan de eiser op zijn eed zal worden geloofd.
TITEL IV. - VERBINTENISSEN BUITEN OVEREENKOMST.
Art. 1370. Sommige verbintenissen ontstaan zonder dat er enige overeenkomst is, noch van de zijde van degene die zich verbindt, noch van de zijde van degene tegenover wie hij verbonden is.
De ene ontstaan uit kracht van de wet alleen; de andere vinden hun oorsprong in de eigen daad van degene die verbonden is.
De eerste zijn de verbintenissen die buiten de wil om ontstaan, zoals verbintenissen tussen naburige eigenaars, (...). <W 2001-04-29/39, art. 40, 008;
Inwerkingtreding : 01-08-2001>
De verbintenissen die hun oorsprong vinden in de eigen daad van degene die verbonden is, ontstaan ofwel uit oneigenlijke contracten, ofwel uit misdrijven of oneigenlijke misdrijven; zij maken het onderwerp uit van deze titel.
HOOFDSTUK I. - ONEIGENLIJKE CONTRACTEN.
Art. 1371. Oneigenlijke contracten zijn geheel vrijwillige daden van de mens, waaruit enige verbintenis ontstaat jegens een derde, en soms een wederzijdse verbintenis voor beide partijen.
Art. 1372. Wanneer iemand vrijwillig eens anders zaak waarneemt hetzij met, hetzij buiten weten van de eigenaar, verbindt hij zich stilzwijgend om de door hem begonnen zaakwaarneming voort te zetten en die te voltooien, totdat de eigenaar in staat is zelf daarin te voorzien; hij moet zich eveneens belasten met alles wat bij diezelfde zaak behoort.
Hij onderwerpt zich aan alle verplichtingen die zouden ontstaan uit een uitdrukkelijke lastgeving die hij van de eigenaar zou hebben gekregen.
Art. 1373. Hij is verplicht zijn zaakwaarneming voort te zetten, zelfs indien de eigenaar komt te overlijden voordat de zaak is ten einde gebracht, totdat de erfgenaam de leiding ervan op zich heeft kunnen nemen.
Art. 1374. Hij is verplicht aan de zaakwaarneming alle zorgen van een goed huisvader te besteden.
Niettemin kan de rechter de vergoeding van de schade die door de schuld of de nalatigheid van de waarnemer mocht zijn veroorzaakt, matigen, op grond van de omstandigheden die hem tot de zaakwaarneming hebben bewogen.
Art. 1375. De eigenaar wiens zaak behoorlijk is waargenomen, moet de verbintenissen nakomen die in zijn naam door de waarnemer zijn aangegaan, hem schadeloos stellen voor alle persoonlijke verbintenissen die hij op zich heeft genomen, en hem alle nuttige of noodzakelijke uitgaven die hij gedaan heeft, vergoeden.
Art. 1376. Hij die bij vergissing of met zijn weten iets ontvangen heeft dat hem niet verschuldigd was, is verplicht het terug te geven aan degene van wie hij het ontvangen heeft zonder dat het verschuldigd was.
Art. 1377. Wanneer een persoon die bij vergissing meende schuldenaar te zijn, een schuld betaald heeft, is hij gerechtigd het betaalde van de schuldeiser terug te vorderen.
Dit recht houdt evenwel op wanneer de schuldeiser, ten gevolge van die betaling, zijn titel vernietigd heeft, behoudens het verhaal van degene die betaald heeft, op de werkelijke schuldenaar.
Art. 1378. Indien hij die ontvangen heeft, te kwader trouw was, moet hij niet alleen het kapitaal teruggeven, maar ook de interesten of de vruchten, te rekenen van de dag van de betaling.
Art. 1379. Hij die een onroerend goed of een lichamelijk roerend goed ontvangen heeft zonder dat het verschuldigd was, is verplicht het in natura terug te geven, indien het nog bestaat, of de waarde ervan, indien het door zijn schuld is teniet gegaan of beschadigd; hij moet zelfs instaan voor het verlies van het goed door toeval, indien hij het te kwader trouw ontvangen heeft.
Art. 1380. Indien hij die een zaak te goeder trouw ontvangen heeft, die zaak verkocht heeft, moet hij alleen de verkoopprijs teruggeven.
Art. 1381. Hij aan wie de zaak teruggegeven wordt, moet zelfs aan de bezitter te kwader trouw alle noodzakelijke en nuttige uitgaven vergoeden, die tot behoud van de zaak gedaan zijn.
HOOFDSTUK II. - MISDRIJVEN EN ONEIGENLIJKE MISDRIJVEN.
Art. 1382. Elke daad van de mens, waardoor aan een ander schade wordt veroorzaakt, verplicht degene door wiens schuld de schade is ontstaan, deze te vergoeden.
Art. 1383. Ieder is aansprakelijk niet alleen voor de schade welke hij door zijn daad, maar ook voor die welke hij door zijn nalatigheid of door zijn onvoorzichtigheid heeft veroorzaakt.
Art. 1384. Men is aansprakelijk niet alleen voor de schade welke men veroorzaakt door zijn eigen daad maar ook voor die welke veroorzaakt wordt door de daad van personen voor wie men moet instaan, of van zaken die men onder zijn bewaring heeft.
(De vader en de moeder zijn aansprakelijk voor de schade veroorzaakt door hun minderjarige kinderen.) <W 06-07-1977, art. 1>
De meesters en zij die anderen aanstellen, voor de schade door hun dienstboden en aangestelden veroorzaakt in de bediening waartoe zij hen gebezigd hebben.
De onderwijzers en de ambachtslieden, voor de schade door hun leerlingen en leerjongens veroorzaakt gedurende de tijd dat deze onder hun toezicht staan.
De hierboven geregelde aansprakelijkheid houdt op, indien de ouders, onderwijzers en ambachtslieden bewijzen dat zij de daad welke tot die aansprakelijkheid aanleiding geeft, niet hebben kunnen beletten.
Art. 1385. De eigenaar van een dier, of, terwijl hij het in gebruik heeft, degene die zich ervan bedient, is aansprakelijk voor de schade die door het dier is veroorzaakt, hetzij het onder zijn bewaring stond, dan wel verdwaald of ontsnapt was.
Art. 1386. De eigenaar van een gebouw is aansprakelijk voor de schade door de instorting ervan veroorzaakt, wanneer deze te wijten is aan verzuim van onderhoud of aan een gebrek in de bouw.
TITEL IVbis. - VERGOEDING VAN DE SCHADE DOOR ABNORMALEN VEROORZAAKT.
Art. 1386bis. <Ingevoegd bij W 16-04-1935, art. 1> Wanneer aan een ander schade wordt veroorzaakt [
1 door een persoon die lijdt aan een geestesstoornis die zijn oordeelsvermogen of de controle over zijn daden tenietdoet of ernstig aantast]
1, kan de rechter hem veroordelen tot de gehele vergoeding of tot een gedeelte van de vergoeding waartoe hij zou zijn gehouden, indien hij de controle van zijn daden had.
De rechter doet uitspraak naar billijkheid, rekening houdende met de omstandigheden en met de toestand van de partijen.
----------
(
1)<W
2014-05-05/11, art. 86, 032; Inwerkingtreding : 01-10-2016 (zie ook art. 136). Overgangsbepalingen: art. 134 en 135>