A. Strafwetboek 1867
Het strafwetboek 1867 onderscheidt materiële daders, morele daders en medeplichtigen (Het Strafwetboek 2024 (in werking vanaf 8 april 2026) heeft het onderscheid tussen mededader en medeplichtige te verlaten. Het Strafwetboek 2024 maakt alleen nog een onderscheid maken tussen de daders en de deelnemers zonder onderscheid in de bestraffing. Bovendien is onder de gelding van het strafwetboek 2024 deelneming aan misdrijven altijd strafbaar zijn behalve bij wanbedrijven gepleegd uit gebrek aan voorzorg of voorzichtigheid. Deze verduidelijking is niet in de wet opgenomen, daar dit uit zijn aard uit de definitie van strafbare deelneming volgt.
Materiële daders onder de gelding van het strafwetboek 1867 zijn zij die misdaad of het wanbedrijf hebben uitgevoerd of aan de uitvoering rechtstreeks hebben meegewerkt en zij die door enige daad tot de uitvoering zodanige hulp hebben verleend dat de misdaad of het wanbedrijf zonder hun bijstand niet had kunnen worden gepleegd.
Morele daders onder de gelding van het strafwetboek 1867 zijn de daders die een misdrijf uitlokken, het weze door giften, beloften, bedreigingen, misbruik van gezag of van macht, misdadige kuiperijen of arglistigheden of die door woorden in openbare bijeenkomsten of plaatsen gesproken, het weze door een geschrift, een drukwerk, een prent of een zinnebeeld zoals rondgedeeld, verkocht, te koop aangeboden of openlijk tentoongesteld het plegen van het misdrijf rechtstreeks hebben uitgelokt.
Medeplichtigen onder de gelding van het strafwetboek 1867 zijn zij die bij het plegen van een misdrijf onderrichtingen hebben gegeven om de misdaad of het wanbedrijf te plegen, of die wapens, werktuigen of een ander middel hebben verschaft die tot de misdaad of het wanbedrijf heeft gediend en dit in de wetenschap dat deze hiervoor zouden gebruikt worden.
Tenslotte zijn ook medeplichtigen onder de gelding van het strafwetboek 1867 zij die met hun weten de dader of de daders hebben geholpen of bij gestaan in daden die de misdaad of het wanbedrijf hebben voorbereid, vergemakkelijkt of voltooid.
Zijn verder medeplichtig onder de gelding van het strafwetboek 1867, zij die met kennis van het misdadig gedrag van boosdoeners die roverijen plegen of gewelddaden tegen de veiligheid van de staat, tegen de openbare rust, tegen personen of eigendommen er een gewoonte van maken er hun onderdak, een schuilplaats of een vergaderplaats te verschaffen.
Medeplichtigen onder de gelding van het strafwetboek 1867 aan een misdaad worden gestraft met de straf die overeenkomstig de artikelen 80 en 81 van het wetboek van Strafvordering onmiddellijk lager is dan die waarmee zij als daders van die misdaad zouden worden gestraft. De straf tegen deze medeplichtigen aan een wanbedrijf zal evenwel niet hoger zijn dan tweederden van die welk op hen zou worden toegepast indien zij de daders van dat wanbedrijf waren.
Het strafrecht bestaat uit algemeen strafrecht enerzijds en bijzonder strafrecht anderzijds. Het algemeen strafrecht is ingeschreven in het strafwetboek. Maar er zijn ook tal van andere bepalingen waarbij er bepaalde handelingen strafbaar worden gesteld in andere wetten. Heel wat wetten voorzien inderdaad strafbepalingen. Deze strafbepalingen maken aldus samen het bijzonder strafrecht uit. Artikel 100 van het wetboek van strafvordering stelt formeel dat de regels inzake deelneming niet toepasselijk zijn op het bijzonder strafrecht. Dit behoudens andersluidende bepalingen in deze bijzondere wetten.
De eigenlijke daders worden wel gestraft hetgeen de essentie zelf is van de bijzondere strafwet. Enkel de uitvoering zelf wordt behoudens andersluidende bepaling in het bijzonder strafrecht strafbaar gesteld. De materiële daders door hulp en bijstand (art 66.3 strafwetboek 1867), zowel als de morele daders en de medeplichtigen van art 66.4 en 66.5 en de medeplichtigen van art 77 strafwetboek 1867 gaan aldus vrijuit.
De verkeerswet met al haar strafbepalingen voorziet een bijzonder strafrecht waarop deze regels toepasselijk zijn.
B. Strafwetboek 2024
Het strafwetboek 2024 definieert daderschap
"Art. 17. Definitie van daderschap
Dader is de natuurlijke persoon of de rechtspersoon die alle bestanddelen van het misdrijf in zich verenigt of die voldoet aan de in artikel 9 bepaalde voorwaarden:
1° hetzij in persoon;
2° hetzij door zich te bedienen van een ander persoon als louter instrument;
3° hetzij door opzettelijk met anderen samen te werken."
COMMENTAAR
Het strafwetboek 2024 definieert het daderschap co-daderschap en het middellijk daderschap.
Deze figuren werden voorafgaand aan het wetboek van 2024 reeds gehanteerd en uitgewerkt in de rechtspraak van het Hof van Cassatie. Deze bepaling is dan ook in belangrijke mate een codificatie van deze rechtspraak.
Conform de rechtspraak van het Hof van Cassatie is de dader de persoon die het misdrijf in al zijn bestanddelen heeft gepleegd. Dit criterium wordt, enigszins geherformuleerd, overgenomen in de aanhef van de ontworpen bepaling.
Het in zich verenigen van alle bestanddelen van het misdrijf kan op verschillende manieren gebeuren.
De meest voor de hand liggende vorm is die van het rechtstreeks daderschap (opgenomen onder 1°). Onder deze vorm van daderschap voldoet de dader zelfstandig aan alle constitutieve bestanddelen van het misdrijf. Het gaat bv. om de alleen handelende dief die een zaak die hem niet toebehoort bedrieglijk wegneemt.
De tweede vorm van daderschap is het middellijk daderschap (voorzien onder 2°). In dit geval gebruikt de dader een derde persoon als een louter instrument om het misdrijf te plegen.
Die derde persoon is het willoos werktuig van de eigenlijke dader en bijgevolg niet strafbaar, ofwel omdat bij hem niet voldaan is aan het vereiste moreel bestanddeel, ofwel omdat hij zich kan beroepen op een schuldontheffingsgrond (veelal de onweerstaanbare dwang).
De ‘middellijke dader’ is de eigenlijke dader van het misdrijf: hij voldoet aan alle constitutieve bestanddelen van het misdrijf aangezien de persoon die de materiële gedraging heeft gesteld die vereist was voor het misdrijf, door hem slechts als een instrument is gebruikt om het misdrijf te plegen. Deze figuur heeft geen uitdrukkelijke wettelijke basis in het Strafwetboek van 1867, maar wordt wel algemeen aanvaard in de rechtspraak en rechtsleer verbonden aan dit wetboek. Het is m.b.t. een zaak van valsheid in geschrifte dat het Hof van Cassatie deze rechtsfiguur voor het eerst heeft erkend. De eiser in cassatie werd door het bestreden arrest veroordeeld om valsheden te hebben doen plegen door personen die volledig te goeder trouw handelden in opdracht. Het Hof bepaalde dat diegene die een derde als louter instrument gebruikt om een misdrijf te plegen zelf de uitvoerder is van dat misdrijf. Het gaat hier dus om een vorm van daderschap en niet om deelneming.
De figuur van het middellijk daderschap moet wel worden los gezien van de rechtsfiguur van de aanzetting van het artikel 66, vierde/vijfde lid Sw 1867. (en overgenomen in het artikel 17, 3° van Sw 2024).
De derde vorm van daderschap is het zgn. co-daderschap. Hier wordt de situatie geviseerd waarin twee of meer personen gezamenlijk een misdrijf plegen. Dit kan op zijn beurt twee situaties omvatten.
De eerste is deze waarin twee of meer personen samen het misdrijf plegen en elk in zich de constitutieve bestanddelen van het misdrijf in zich verenigen. Principieel gezien zouden zij ook onder de daderschapsvorm vermeld onder 1° kunnen vallen, maar door de band tussen beiden in het opzet om samen het misdrijf te plegen worden als het ware hun gedragingen samengevoegd tot één geheel. Dit is bv. het geval wanneer twee personen samen winkeldiefstallen gaan plegen en zij beiden zaken bedrieglijk wegnemen uit de winkel. Zij hebben in principe ieder individueel diefstallen gepleegd, maar door hun gezamenlijke afspraken kunnen hun gedragingen worden samengevoegd en kunnen desgevallend (indien aan de voorwaarden van artikel 20 van het Sw 2024 is voldaan) de verzwarende bestanddelen die de ene realiseert ook doorwerken naar de andere dader. Hiervan werd reeds toepassing gemaakt in de rechtspraak onder d egelding van het Sw 1867. Zo oordeelde het Hof van Cassatie met betrekking tot opzettelijke slagen en verwondingen die een gevolg uit artikel 400 Sw 1867. hadden veroorzaakt: “De rechter in strafzaken oordeelt op grond van de feitelijke omstandigheden dat allen die met eenzelfde oogmerk, gezamenlijk en gelijktijdig, dit is binnen eenzelfde tijdvak en uitvoering, als daders of mededaders, zoals bepaald in artikel 66 Strafwetboek 1867, aan een persoon opzettelijk slagen of verwondingen hebben toegebracht, mede strafrechtelijk verantwoordelijk moeten worden geacht voor het geheel van deze handelingen en derhalve ook voor alle gevolgen daarvan voor het slachtoffer.”
Een tweede vorm van co-daderschap is het samen plegen van een misdrijf door twee of meer personen zonder dat zij individueel alle constitutieve bestanddelen van het misdrijf in zich verenigen maar zij gezamenlijk wel deze bestanddelen in zich verenigen. De bestanddelen van het misdrijf zijn dan als het ware verspreid.
De rechtsleer voorafgaand aan het Sw 2024 is verdeeld over de vraag of het hier gaat om een vorm van daderschap, dan wel van deelneming. Gelet op de theorie van de onzelfstandigheid van de deelneming, wordt ervoor geopteerd om het in het ontwerp op te nemen als een vorm van daderschap. Van dergelijk co-daderschap is bv. sprake in geval van aanranding van de eerbaarheid met geweld of bedreiging, waarbij de ene persoon het slachtoffer in bedwang houdt (en dus aan het constitutief bestanddeel van het geweld voldoet) en de andere het slachtoffer aanrandt. Andere voorbeelden zijn de doodslag waarbij twee personen beiden met het oogmerk te doden een verwonding toebrengen aan het slachtoffer, waarbij beide verwondingen op zich niet dodelijk zijn maar de combinatie van beiden dat wel is, of de diefstal met braak waarbij de ene persoon de diefstal pleegt en de ander instaat voor de braak (in de veronderstelling dat dit een verzwarend bestanddeel uitmaakt).
Opdat er sprake zou zijn van een van deze vormen van co-daderschap is vereist dat er een vorm van ‘samenwerkingsopzet’ bestaat tussen de verschillende daders. In het voorbeeld van de twee winkeldieven heeft het immers geen zin om hen elkaars gedragingen toe te rekenen wanneer zij volledig los van elkaar opereren en slechts louter toevallig op hetzelfde moment in dezelfde winkel trachten een diefstal te plegen. De co-daders moeten dus wetens en willens samenwerken om een bepaald misdrijf te plegen. In geval van discongruentie tussen het opzet in hoofde van de co-dader en het gepleegde misdrijf, werkt dit door tot op het niveau van de kwalificatie. Bv. wanneer men afspreekt om samen iemand slagen en verwondingen toe te brengen, maar een van de co-daders stiekem handelt met het oogmerk om te doden en het slachtoffer ook doodslaat, zal die laatste worden veroordeeld voor doodslag en de ander voor opzettelijke slagen en verwondingen.
Het onderscheid tussen het co-daderschap en de deelnemingsvorm van het rechtstreeks deelnemen aan de uitvoering (artikel 20, 1° van het Sw 2024) zit in het feit dat de bijdrage aan hoe het misdrijf in concreto werd gepleegd in dat geval niet bestaat uit het vervullen van een bestanddeel van het misdrijf. In het aangehaalde voorbeeld van de aanranding van de eerbaarheid met geweld kan het bv. gaan om personen die de daders hebben vergezeld met de bedoeling toe te kijken terwijl het slachtoffer werd aangerand. Zij vervullen zelf geen constitutief bestanddeel van de aanranding van de eerbaarheid en zijn dus geen dader, maar door (met deelnemingsopzet) de daders te vergezellen en toeschouwer te zijn bij de aanranding hebben zij wel aan het misdrijf deelgenomen aangezien dit impact heeft op hoe het misdrijf in concreto werd gepleegd (verweermogelijkheid van het slachtoffer, vergroten van de vernedering voor het slachtoffer, …). De keuze wordt gemaakt om de grens tussen daderschap en deelneming dus te leggen bij het al dan niet realiseren van een van de bestanddelen van het misdrijf. Op die manier is er een objectief criterium aanwezig, dat nauw aansluit bij de invulling die de wetgever aan het misdrijf heeft willen geven.