De uitspraak van een straf is het sluitstuk van een strafprocedure. Vaak wordt aangenomen dat deze beslissing volledig in handen ligt van de strafrechter, die als onafhankelijke actor een sanctie kiest die naar zijn inzicht recht doet aan de feiten en de dader. Die perceptie van volledige discretionaire vrijheid maskeert echter een complex spanningsveld waarin de rechter onderhevig is aan rechtstatelijke grenzen, procedurele beïnvloeding, en niet in het minst psychologische mechanismen die het bestraffingsproces asymmetrisch maken.
Het illusoire karakter van tegenspraak bij bestraffing
Tegenspraak is een fundamenteel onderdeel van het recht van verdediging. Maar hoewel dit beginsel diep verankerd is in het strafprocesrecht, blijft de toepassing ervan in de strafmaatbepaling beperkt. Formeel kunnen zowel Openbaar Ministerie als verdediging hun standpunten naar voren brengen over de passende sanctie. In de praktijk is dit debat echter ongelijk: het Openbaar Ministerie spreekt eerst, waarna de verdediging mag reageren. De rechter is daarbij niet verplicht in te gaan op de door de verdediging aangevoerde verzachtende omstandigheden, tenzij deze juridische conclusies betreffen. Zo ontstaat een vorm van procedurele asymmetrie die moeilijk te rijmen valt met de idee van evenwichtige tegenspraak.
De werking van het laatste woord: juridisch voorrecht of psychologische valkuil?
Hoewel de verdediging het recht heeft om het laatste woord te voeren, blijkt uit rechtspsychologisch onderzoek dat dit geen werkelijk voordeel oplevert. Integendeel, de eerder geformuleerde strafeis van het Openbaar Ministerie fungeert vaak als cognitief ‘anker’ voor de rechter. Zelfs als de verdediging rationele argumenten aanvoert voor een mildere straf, wordt de oorspronkelijke vordering van het parket zelden volledig losgelaten. Die verankering is zo krachtig dat rechters, zelfs als ze bewust trachten te corrigeren, zelden fundamenteel afwijken. De gevolgde volgorde van de pleidooien speelt hier een belangrijke rol in: de verdediging reageert op een frame dat reeds is gezet.
De rol van het slachtoffer: afwezig in het debat over de strafmaat
Een opvallend kenmerk van het Belgische systeem is dat de burgerlijke partij geen rol speelt in het bestraffingsdebat. Haar tussenkomst beperkt zich in beginsel tot de vordering tot schadevergoeding. Dit weerspiegelt een klassiek model waarin strafrecht in hoofdzaak de openbare orde beschermt. Toch is er groeiende maatschappelijke en juridische aandacht voor slachtoffergerichte factoren, zoals in de formulering van probatievoorwaarden. Paradoxaal genoeg blijven slachtoffers juridisch monddood zodra de bestraffingsfase aanvangt.
Strafoplegging als ritueel: de invloed van processtrategieën
Er bestaan subtiele strategieën waarmee advocaten trachten invloed uit te oefenen op de strafmaat, ook wanneer ze weten dat vrijspraak onwaarschijnlijk is. Zo kan het bepleiten van onschuld — zelfs wanneer dit inhoudelijk weinig kans maakt — leiden tot lagere straffen, louter omdat de rechter zich wil behoeden voor correctie door een hogere rechter. Deze pragmatische benadering, waarbij het bewijsdebat bewust wordt aangewend als hefboom voor de strafmaat, bevestigt dat het strafproces geen zuiver juridisch maar ook een psychologisch en ritueel karakter draagt.
De structurele impact van het Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie speelt een bepalende rol lang vóór de zitting plaatsvindt. Door zijn seponeringsbeleid, het gebruik van alternatieve afdoeningen en de formulering van de vordering tijdens het proces fungeert het als poortwachter van de bestraffing. In de meerderheid van de gevallen wordt de strafmaat van het parket in belangrijke mate gevolgd, wat de vraag oproept in hoeverre de rechter werkelijk autonoom beslist. De praktijk dat sommige magistraten volstaan met een vaag verzoek tot ‘toepassing van de strafwet’ ondermijnt bovendien het transparantiebeginsel en bevestigt de onvoorspelbaarheid van het proces.
Wapengelijkheid en rechtsgelijkheid onder druk
Hoewel de verdediging formeel dezelfde rechten geniet als het parket, is er geen materieel evenwicht. De strafrechter hoeft de redenering van de verdediging niet expliciet te weerleggen, en afwijking van het parketstandpunt behoeft in België geen motivering. In Nederland geldt dat wél: de rechter moet verantwoorden waarom hij van een vordering afwijkt. De Belgische praktijk laat zo ruimte voor arbitraire verschillen en belemmert structureel een kritische toets van de rechterlijke motieven.
Conclusie: een asymmetrisch debat onder de vlag van gelijkheid
De strafmaatbepaling in België vindt plaats in een context van ogenschijnlijke procedurele gelijkheid, maar feitelijke ongelijkheid. De invloed van het Openbaar Ministerie is structureel diepgeworteld en psychologisch verankerd. Het laatste woord van de verdediging blijkt veelal een formele plechtigheid zonder impact. Slachtoffers blijven buiten beeld, en de rechter motiveert zijn beslissing vaak summier of niet. Wie dus spreekt over “tegenspraak in de bestraffing”, spreekt in wezen over een ideaal dat zelden werkelijkheid wordt. De nood aan een fundamentele herdenking van het bestraffingsproces dringt zich op, met meer ruimte voor transparantie, evenwicht en betekenisvolle participatie van alle procespartijen.