De provisionele burgerlijke vordering: tussen partijautonomie en proceseconomie
Wanneer een burgerlijke vordering in het kader van een strafprocedure wordt ingesteld, geldt in principe het burgerlijk procesrecht als toepasselijk kader. Dit impliceert onder meer dat de strafrechter zich als civiele rechter opstelt bij de beoordeling van de burgerlijke vordering, en dat het beschikkingsbeginsel – de partijautonomie – centraal staat. De burgerlijke partij bepaalt het voorwerp en de oorzaak van haar vordering, en de rechter is hieraan gebonden: hij mag niet meer noch anders toekennen dan gevorderd werd, en moet over alle elementen uitspraak doen.
Toch laat de hedendaagse invulling van de rechterlijke taak binnen het burgerlijk proces niet langer toe dat de rechter zich louter passief opstelt. Vanuit de nood aan procesefficiëntie wordt de rechter geacht het geding in goede banen te leiden, over een loyale procesvoering te waken en de duur en kostprijs van de procedure tot een minimum te beperken. Dit geldt ook binnen het strafprocesrecht voor zover burgerlijke vorderingen aan bod komen.
Een concreet aandachtspunt betreft de wijze waarop de rechter moet omgaan met provisionele burgerlijke vorderingen, in het bijzonder wanneer de burgerlijke partij nalaat haar schade tijdig en afdoende te begroten. Provisionele vorderingen zijn alleen verantwoord wanneer de schade op het moment van de beoordeling objectief nog niet begroot kan worden en dit buiten de wil van de burgerlijke partij ligt. Denk aan een nog niet geconsolideerde medische toestand of het ontbreken van objectieve gegevens die alleen via een deskundigenonderzoek kunnen worden bekomen.
In de praktijk blijkt echter dat burgerlijke partijen niet zelden gemakshalve kiezen voor een provisionele vordering in de hoop de schade later te concretiseren. Deze werkwijze wordt steeds kritischer benaderd. Wanneer de rechter vaststelt dat de burgerlijke partij voldoende tijd had om haar schade te begroten maar dit niet deed, kan hij beslissen het provisionele karakter van de vordering te verwerpen en het bedrag dat werd gevorderd als definitieve schadevergoeding toekennen – ook al is dit bedrag lager dan de vermoedelijke werkelijke schade.
Deze benadering benadrukt het evenwicht tussen enerzijds de bewijslast van de burgerlijke partij en anderzijds de gerechtvaardigde verwachting van een efficiënte rechtsgang. De burgerlijke partij heeft niet alleen de plicht om het bestaan en de omvang van de schade aan te tonen, maar ook om dat te doen binnen de contouren van het proces. Wanneer zij daarin tekortschiet zonder geldige reden, riskeert zij een definitieve toekenning van een minimaal bedrag, ook al zou haar schade mogelijk hoger liggen.
Voor de burgerlijke partij betekent dit dat een provisionele vordering niet vrijblijvend is. Zij moet kunnen verantwoorden waarom een definitieve begroting op het moment van de rechtsdag niet mogelijk is. Loutere traagheid of passiviteit volstaat niet. De rechter zal in toenemende mate geneigd zijn dit als een vorm van gebrek aan processuele diligentie te beschouwen, met alle gevolgen van dien.
Deze evolutie bevestigt dat het burgerlijk procesrecht ook binnen de strafrechtspleging steeds sterker gekenmerkt wordt door activering van de rechter en responsabilisering van de procespartijen. Het tijdperk waarin de burgerlijke partij rustig kon afwachten om haar vordering later “wel eens” te concretiseren, lijkt definitief voorbij.