In het kader van huurpoolovereenkomsten in studentenvastgoed is het uitgangspunt dat elke investeerder zijn eigendom ter beschikking stelt van het gemeenschappelijke verhuurbeheer. De huuropbrengsten worden centraal geïnd en verdeeld onder de deelnemers volgens een vooraf bepaalde verdeelsleutel, die doorgaans rekening houdt met parameters zoals kaveloppervlakte, ligging, staat van onderhoud of andere kenmerken. Maar dit systeem komt onder druk te staan wanneer een individuele investeerder ervoor kiest zijn eigen unit – bijvoorbeeld een studentenkamer of studio – niet te verhuren, maar zelf of via familie te bewonen. Deze keuze stelt de solidariteitslogica van het huurpoolmodel op de proef.
De juridische vraag luidt dan: mag een eigenaar die zijn unit zelf bewoont, blijven delen in de gemeenschappelijke huuropbrengsten? Of moet hij worden uitgesloten of gecompenseerd op een andere manier?
Vanuit de basislogica van het huurpoolmodel geldt dat enkel de eigendommen die daadwerkelijk worden ingebracht in de gemeenschappelijke exploitatie, kunnen delen in het collectieve rendement. Een eigenaar die zijn unit onttrekt aan de pool – door die niet ter beschikking te stellen van de verhuur – ondergraaft het principe van gemeenschappelijke opbrengstvorming. Het zou dan ook indruisen tegen het gelijkheidsbeginsel en de redelijkheid om hem toch een aandeel toe te kennen in de inkomsten gegenereerd door de medepoolers.
Daarom voorzien goed gestructureerde huurpoolovereenkomsten doorgaans in een correctiemechanisme. Dat kan de vorm aannemen van een volledige uitsluiting van opbrengstverdeling zolang de unit niet wordt verhuurd, of van een forfaitaire inhouding die de gemiste huuropbrengst reflecteert. Sommige modellen leggen de verplichting op om een interne vergoeding te betalen aan de pool, gelijk aan de gemiddelde maandelijkse huuropbrengst, zodat het solidariteitsmechanisme behouden blijft.
Juridisch is deze uitsluiting verdedigbaar. De zelfbewoner maakt immers gebruik van zijn eigendomsrecht, maar verzuimt om de contractuele verplichting na te komen om zijn goed in de verhuurpool in te brengen. Daardoor kan hij redelijkerwijze geen aanspraak maken op een deel van een opbrengst die hij niet heeft helpen genereren. Zijn positie is dan vergelijkbaar met die van een investeerder wiens unit leegstaat zonder dat dit aan de pool toerekenbaar is: ook daar geldt doorgaans geen automatisch recht op compensatie.
Wel moet gewaakt worden over de contractuele duidelijkheid. Indien de huurpoolovereenkomst of de basisakte de mogelijkheid van zelfbewoning expliciet toestaat zonder aanpassing van het verdeelmechanisme, dan is het moeilijk om achteraf eenzijdig aan te passen of om uitsluiting af te dwingen. In dat geval kan enkel een wijziging met instemming van de betrokken partijen soelaas bieden. Ook kan het contract voorzien in tijdelijke of gedeeltelijke zelfbewoning, bijvoorbeeld voor een semester, mits voorafgaande melding en aangepaste regeling van de opbrengstverdeling.
De transparante structurering van de verdelingsregels, inclusief een regeling voor situaties van zelfbewoning of uitzonderlijk gebruik, is dus essentieel om spanningen en discussies binnen de pool te vermijden. In een collectief model waarin rendabiliteit afhankelijk is van samenwerking, moet elke afwijking van de gemeenschappelijke exploitatie getoetst worden aan het evenwicht van rechten en plichten binnen de groep.
In conclusie: zelfbewoning vormt een legitieme uitoefening van het eigendomsrecht, maar is in beginsel onverenigbaar met het recht op collectieve huuropbrengst binnen een huurpool. Tenzij anders overeengekomen, verliest de zelfbewoner zijn aanspraak op inkomsten zolang hij zijn unit niet ter beschikking stelt van de exploitatie. Het behoud van solidariteit vereist dat het gebruik van het goed en het recht op inkomsten met elkaar verbonden blijven.