De coronacrisis bracht ingrijpende veranderingen mee voor het huurrecht, in het bijzonder voor woning- en studentenhuur. De maatregelen van de overheid, zoals verplichte sluitingen, afstandsonderwijs en beperkingen op samenwonen, leidden tot situaties waarin de uitvoering van huurovereenkomsten ernstig werd verstoord. Dit stelde zowel verhuurders als huurders voor nieuwe juridische uitdagingen.
Het vertrekpunt was het wettelijk kader dat door de federale en Vlaamse overheid werd ingevoerd. Zo werden gerechtelijke uithuiszettingen tijdelijk opgeschort en werd de procedure voor verlenging van huurovereenkomsten wegens buitengewone omstandigheden versoepeld. Naast deze specifieke regels bleven de klassieke beginselen van het verbintenissenrecht van toepassing. Vooral de figuren van overmacht en rechtsmisbruik kwamen daarbij in beeld. Slechts in uitzonderlijke omstandigheden bood ook artikel 1722 Burgerlijk Wetboek, dat voorziet in de ontbinding van de huurovereenkomst bij tenietgaan van het huurgoed, een mogelijke oplossing.
Voor de verplichtingen van de verhuurder stonden twee kernpunten centraal. Ten eerste moest hij het rustig huurgenot garanderen. In normale omstandigheden houdt dit in dat de huurder ongestoord gebruik kan maken van het goed. Tijdens de crisis bleek dit niet altijd mogelijk. Zo zagen universiteiten zich genoodzaakt studentenhomes te sluiten wegens de onmogelijkheid om social distancing te respecteren. Deze situatie werd als overmacht beschouwd: de verhuurder kon objectief niet langer instaan voor het huurgenot. Dit had tot gevolg dat de huurprijs tijdelijk werd opgeschort, zoals ook bevestigd werd door de rechtspraak inzake huur. Ten tweede kon ook de leveringsplicht van de verhuurder in het gedrang komen, bijvoorbeeld wanneer een vorige huurder door quarantaine het goed niet tijdig kon verlaten. Ook hier werd overmacht aanvaard, met tijdelijke schorsing van de betalingsplicht van de nieuwe huurder tot gevolg.
Aan de kant van de huurder speelde vooral de vraag naar de betaling van de huurprijs en de kosten. Voor huurders die hun inkomsten verloren door tijdelijke werkloosheid of andere economische gevolgen van de pandemie, bood overmacht geen soelaas. Het verlies van inkomen wordt in het Belgisch recht immers niet erkend als een grond voor overmacht: geldschulden gaan niet teniet door externe omstandigheden. Wel kon de rechter uitstel van betaling toestaan aan huurders die te goeder trouw waren. Daarnaast bleven minnelijke regelingen tussen partijen mogelijk en vaak aangewezen.
Een bijzondere problematiek ontstond bij studentenhuur op de private markt. Studenten die plots naar hun ouderlijk huis terugkeerden, probeerden soms het huurcontract vroegtijdig te beëindigen of huurvermindering te bekomen. Hier gold dat enkel in uitzonderlijke situaties, bijvoorbeeld wanneer het huurgenot volledig onmogelijk werd, een beroep kon worden gedaan op overmacht.
Wat het einde van de overeenkomst betreft, golden tijdens de crisis tijdelijke beperkingen. Uithuiszettingen waren gedurende enkele maanden verboden, en verzoeken tot verlenging wegens buitengewone omstandigheden konden eenvoudiger worden ingediend. Dit bood kwetsbare huurders extra bescherming in een periode van onzekerheid.
Samenvattend kan worden gesteld dat de bestaande regels van het verbintenissenrecht voldoende flexibiliteit boden om de gevolgen van de coronacrisis in het huurrecht op te vangen. Overmacht en rechtsmisbruik bleken de sleutelbegrippen. Waar de verhuurder objectief niet meer in staat was het huurgenot te verzekeren, werd de huurprijs tijdelijk opgeschort. Waar de huurder in betalingsproblemen kwam zonder dat sprake was van overmacht, bood de rechterlijke matiging of een minnelijke regeling een uitweg. De crisis heeft aldus aangetoond dat het huurrecht, met steun van het algemene verbintenissenrecht, in staat is om uitzonderlijke maatschappelijke omstandigheden op te vangen zonder fundamentele hervorming.