Bij arrest van 24 september 2009 heeft het Hof van Beroep te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld: «Schendt art. 1595, 4o, BW juncto art. 1469, tweede lid, BW, art. 10 en 11 Grondwet in de mate dat het een rechterlijke machtiging vereist voordat een echtgenoot, tijdens het huwelijk, zou kunnen overgaan tot de onderhandse inkoop van het aandeel van de andere echtgenoot in een door hen verworven onroerend goed dat in onverdeeldheid behoort aan de echtgenoten gehuwd onder het stelsel van scheiding van goederen, terwijl de artikelen 1475 e.v. BW dit vereiste niet stellen ten aanzien van wettelijk samenwonenden?».
Art. 1469 BW, zoals vervangen bij art. 2 van de wet van 14 juli 1976 betreffende de wederzijdse rechten en verplichtingen van echtgenoten en de huwelijksvermogensstelsels, luidt:
«Onverminderd de toepassing van artikel 215, § 1, en onder voorbehoud van de bepalingen van artikel 815, tweede lid, kan elk der echtgenoten te allen tijde verdeling vorderen van al hun onverdeelde goederen of een deel ervan.
De ene echtgenoot kan het aandeel van de andere in een of meer goederen slechts inkopen op een openbare verkoping of met machtiging van de rechter».
Art. 1595 BW (inmiddels afgeschaft), zoals gewijzigd bij art. 4 van diezelfde wet van 14 juli 1976, luidde tot 1 september 2018:
«Tussen echtgenoten kan geen koopcontract worden aangegaan, dan in de vier volgende gevallen:
1° Wanneer een van de echtgenoten aan de andere echtgenoot, van wie hij gerechtelijk gescheiden is, goederen overdraagt tot voldoening van diens rechten;
2° Wanneer de overdracht die de man doet aan zijn vrouw, zelfs als hij van haar niet gescheiden is, een wettige oorzaak heeft, zoals de wederbelegging van haar vervreemde onroerende goederen of van penningen die haar toebehoren, indien die onroerende goederen of penningen niet in de gemeenschap vallen;
3° Wanneer de vrouw aan haar man goederen overdraagt tot betaling van een geldsom die zij hem als huwelijksgoed beloofd heeft, en er geen gemeenschap van goederen is;
4° Wanneer een der echtgenoten op een openbare verkoping of met machtiging van de rechter het aandeel inkoopt van de andere echtgenoot in een goed dat onverdeeld tussen hen is.
Behoudens echter, in deze vier gevallen, de rechten van de erfgenamen van de contracterende partijen, indien er onrechtstreeks bevoordeling is».
Volgens art. 215, § 1, BW betreffende de daden van beschikking i.v.m. het huis dat het gezin tot woning dient, kan een van de echtgenoten zich ook om gewichtige redenen verzetten tegen de vordering tot verdeling van dat goed. Kan uit onverdeeldheid worden getreden door de rechten van een van de echtgenoten in het onverdeelde goed over te dragen aan de andere echtgenoot? Deze verrichting kan in bepaalde omstandigheden tot gevolg hebben dat de belangen van derden worden geschaad en kan ook dienen om een schenking van de ene echtgenoot aan de andere te vermommen. Toezicht van de rechtbank lijkt noodzakelijk en zou vooral betrekking moeten hebben op de wijze van overdracht en inzonderheid op de prijs. Art. 1595 BW moet worden aangevuld om te voorzien in de mogelijkheid van overdracht van onverdeelde rechten tussen echtgenoten (zie art. IV, art. 13). (...)» (Parl.St. Senaat, BZ 1974, nr. 683/2, p. 88-89).
Art. 1469, tweede lid, en art. 1595, eerste lid, 4°, BW streven een dubbel doel na
Enerzijds beogen die bepalingen de eventuele schuldeisers te beschermen tegen een overdracht door één van de echtgenoten aan de andere van zijn of haar ondeelbare rechten, waardoor die schuldeisers niet langer beslag kunnen leggen en de verdeling van het onverdeelde goed kunnen vragen. Het optreden van de rechtbank wordt gerechtvaardigd door de wil om de inkoopmodaliteiten in het oog te houden.
Anderzijds hebben die bepalingen tot doel te vermijden dat de inkoop een schenking verbergt, teneinde te ontsnappen aan het herroepbaar karakter van schenkingen tussen echtgenoten (art. 1096, eerste lid, BW) en aan de beperking van schenkingen tot het gedeelte waarover een echtgenoot kan beschikken zonder de reservataire erfgenamen te benadelen.
Onder wettelijke samenwoning wordt verstaan de toestand van samenleven van twee personen die een schriftelijke verklaring van wettelijke samenwoning hebben afgelegd (art. 1475 BW).
De verklaring wordt overhandigd aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeenschappelijke woonplaats, die nagaat of beide partijen niet zijn verbonden door een huwelijk of door een andere wettelijke samenwoning en bekwaam zijn om contracten aan te gaan overeenkomstig art. 1123 en 1124 BW. De verklaring wordt vermeld in het bevolkingsregister.
De wettelijke samenwoning houdt op wanneer een van de partijen in het huwelijk treedt of overlijdt. Zij kan tevens door de samenwonenden worden beëindigd, in onderlinge overeenstemming of eenzijdig, door middel van een schriftelijke verklaring bij de ambtenaar van de burgerlijke stand, die daarvan melding maakt in het bevolkingsregister (art. 1476 BW).
Op de wettelijke samenwoning zijn de volgende bepalingen van toepassing: de wettelijke bescherming van de gezinswoning (artikelen 215, 220, § 1, en 224, § 1, 1, BW) wordt van overeenkomstige toepassing verklaard op de wettelijke samenwoning; de wettelijk samenwonenden dragen bij in de lasten van het samenleven naar evenredigheid van hun mogelijkheden, en iedere niet buitensporige schuld die door een van de wettelijk samenwonenden wordt aangegaan ten behoeve van het samenleven en van de kinderen die door hen worden opgevoed, verbindt de andere partner hoofdelijk (art. 1477 BW).
Voor het overige is voorzien in een regeling van de goederen van de samenwonenden en in de mogelijkheid om de wettelijke samenwoning door middel van een overeenkomst te regelen, voor zover die geen beding bevat dat strijdig is met art. 1477 BW, met de openbare orde of de goede zeden, noch met de regels betreffende het ouderlijk gezag en de voogdij, noch met de regels die de wettelijke orde van de erfopvolging bepalen. Die overeenkomst wordt in authentieke vorm verleden voor de notaris en wordt in het bevolkingsregister vermeld (art. 1478 BW).
Uit wat voorafgaat blijkt dat de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek die gelden ten aanzien van wettelijk samenwonenden een beperkte vermogensrechtelijke bescherming creëren die gedeeltelijk is geïnspireerd door de bepalingen die gelden ten aanzien van echtgenoten.
Het verschil in behandeling tussen echtgenoten en wettelijk samenwonenden is gebaseerd op het objectieve gegeven dat hun juridische toestand verschilt, zowel wat hun verplichtingen jegens elkaar, als wat hun vermogensrechtelijke toestand betreft.
Die verschillende juridische toestand kan in bepaalde gevallen, wanneer hij verband houdt met het doel van de maatregel, een verschil in behandeling tussen gehuwden en wettelijk samenwonenden verantwoorden.
Het stelsel van de wettelijke samenwoning zoals bepaald in de artikelen 1475 tot 1479 BW is vergelijkbaar met het stelsel van scheiding van goederen bepaald in de artikelen 1466 tot 1469 BW.
In het stelsel van scheiding van goederen blijft elke echtgenoot eigenaar van wat hij vóór het huwelijk bezit en van wat hij tijdens het huwelijk verkrijgt. Art. 1466 BW bepaalt dienaangaande het volgende: «Wanneer de echtgenoten bij huwelijkscontract bedingen dat zij gescheiden van goederen zullen zijn, bezit ieder van hen de bevoegdheid van beheer, genot en beschikking alleen, onverminderd de toepassing van artikel 215, § 1; zijn inkomsten en besparingen blijven eigen goed».
Bij gebrek aan een andersluidende overeenkomst geldt hetzelfde ten aanzien van wettelijk samenwonenden. Art. 1478, eerste lid, BW bepaalt dat «elk van de wettelijk samenwonenden (...) de goederen behoudt waarvan hij de eigendom kan bewijzen, de inkomsten uit deze goederen en de opbrengsten uit arbeid».
Wat het bewijs van de eigendom betreft, bepaalt art. 1468, tweede lid, BW ten aanzien van echtgenoten gehuwd volgens het stelsel van scheiding van goederen dat «roerende goederen waarvan niet kan worden bewezen dat ze eigendom zijn van een der echtgenoten, (...) als onverdeeld worden beschouwd tussen de echtgenoten».
Wat de wettelijk samenwonenden betreft, bepaalt art. 1478, tweede lid, BW dat «de goederen waarvan geen van beide wettelijk samenwonenden de eigendom kan bewijzen en de inkomsten daarvan worden geacht in onverdeeldheid te zijn».
Ofschoon de vermogensrechtelijke situatie van wettelijk samenwonenden en die van echtgenoten gehuwd onder het stelsel van scheiding van goederen vergelijkbaar zijn, geldt de in de in het geding zijnde bepalingen vervatte beperking niet ten aanzien van de eerste categorie van personen.
Weliswaar kan de vrees van de wetgever dat de inkoop een schenking zou verbergen teneinde het herroepelijk karakter van die schenking te omzeilen, geen betrekking hebben op wettelijk samenwonenden, omdat schenkingen tussen die partijen aan het gemene recht zijn onderworpen en derhalve in beginsel onherroepbaar zijn (art. 894 BW).
Dit neemt niet weg dat de zorg van de wetgever, vermeld in overweging B.5, reservataire erfgenamen te beschermen tegen verdoken schenkingen, evenzeer geldt ten aanzien van wettelijk samenwonenden. De wetgever was zich overigens bewust van de noodzaak die erfgenamen te beschermen, omdat art. 1478, derde lid, BW bepaalt dat «indien de overlevende wettelijk samenwonende een erfgenaam is van de vooroverledene, (...) de in het vorige lid van dat artikel bedoelde onverdeeldheid ten aanzien van de erfgenamen met voorbehouden erfdeel als een schenking wordt beschouwd, behoudens tegenbewijs». Het voormelde art. 1478, derde lid, BW is evenwel niet langer van toepassing wanneer een wettelijk samenwonende het aandeel inkoopt van de andere wettelijk samenwonende in een goed dat tussen hen onverdeeld is. Door de inkoop van het aandeel van de ene wettelijk samenwonende zal de andere wettelijk samenwonende zijn eigendomsrecht over heel het goed kunnen bewijzen en is er niet langer sprake van een onverdeeldheid.
Bovendien worden de eventuele schuldeisers van een wettelijk samenwonende die zijn of haar ondeelbare rechten overdraagt aan de andere wettelijk samenwonende niet beschermd bij gebrek aan een verplichting om hetzij een openbare verkoping te organiseren, hetzij de machtiging van de rechter te vragen. Weliswaar kunnen schuldeisers «opkomen tegen de handelingen die hun schuldenaar verricht heeft met bedrieglijke benadeling van hun rechten» (art. 1167, eerste lid, BW), maar in dat geval dienen zij bedrog aan te tonen. Een dergelijk vereiste geldt niet wanneer een echtgenoot zijn of haar ondeelbare rechten in een goed overdraagt aan de andere echtgenoot zonder openbare verkoping of machtiging van de rechter.
Gelet op het bovenstaande, is het vermelde verschil in behandeling voorwerp van de vraag aan het hof niet redelijk verantwoord.
Die discriminatie is echter niet te wijten aan art. 1469, tweede lid, en art. 1595, eerste lid, 4°, BW. Zij vloeit voort uit het feit dat de wetgever in de artikelen 1475 tot 1479 BW ten aanzien van wettelijk samenwonenden niet in een soortgelijke beperking heeft voorzien. Daaruit volgt dat de prejudiciële vraag ontkennend dient te worden beantwoord.