Als een verjaring wordt gestuit door een bepaalde oorzaak, betekent dat dat de wettelijk voorziene termijn voor de verjaring helemaal van nul af opnieuw begint te lopen.
Burgerlijk recht.
De verjaring wordt in burgerlijk recht gestuit door:
• een dagvaarding strekkende tot erkenning of nakoming van het recht voorwerp van de verjaring
• bevel tot betaling, of een beslag, betekend aan de schuldenaar
• erkenning van de schuld
De stuiting van de verjaring houdt (in het algemeen) in dat de lopende verjaringstermijn wordt stopgezet en dat na het verdwijnen van de oorzaak van de stuiting een nieuwe verjaringstermijn‘ vanaf nul’ begint te lopen. In de regel is de verjaringstermijn die na de stuiting begint te lopen gelijk aan de termijn die voordien liep (zie Cass.20 maart 1995, Arr.Cass. 1995, 325; Cass.18 november 1996, RW 1997-98, 604; Cass. 25 mei1998, TBBR 1999, 416; C. Lebon, “Stuiting, schorsingen verlenging van verjaringstermijnen” in I.Claeys (ed.), Verjaring in het privaatrecht – Weet de avond wat de morgen brengt, Mechelen, Wolters Kluwer België, 2005, 87-88, nr. 2 en 112, nr. 38).
De stuiting van de verjaring, door een dagvaarding voor het gerecht, blijft duren tot de uitspraak van een definitieve beslissing. Dit vloeit voort uit de aard zelf van die stuitingsgrond. De dagvaarding voor het gerecht is immers de handeling waarmee een persoon een vordering instelt om het bestaan van een recht door het gerecht te doen erkennen. Het is bijgevolg niet onredelijk dat de stuiting van de verjaring volgens art. 2244, § 1 BW blijft duren totdat een beslissing definitief een einde maakt aan het geschil, terwijl de vordering tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing volgens art. 2262bis BW verjaart door verloop van tien jaar vanaf de uitspraak ervan (GwH 3 juli 2019, RW 2019-2020, 899).
Een daad verricht na het verstrijken van een verjaringstermijn heeft geen stuitende werking.
Wanneer een rechtsvordering reeds verjaard is, kan de verjaring niet meer gestuit worden en blijft de vordering verjaard. Cassatie 29 juni 1961, Pas. , 1961,I, 1195
Zelfs de erkenning van een schuld door een schuldenaar na het verstrijken van de verjaring stuit de verjaring niet (Cassatie 29 juni 1961 Pas. , 1961,I, 1195).
De stuiting van de verjaring strekt zich niet uit tot een eis met een andere oorzaak;
De oorzaak van de vordering is het geheel van feiten en handelingen waarop de partij die ze instelt, haar vordering baseert;
De dagvaarding stuit de verjaring voor de vordering die ze inleidt en voor de vorderingen die daarin begrepen zijn.
De stuiting van de verjaring houdt in dat de verjaringstermijn wordt stopgezet en nadien van nul wordt hervat, met dien verstande dat de nieuwe termijn in beginsel dezelfde duurtijd heeft als de oorspronkelijke termijn.
De (burgerlijke) stuiting kan plaatsvinden door de tengeldemaking van de aanspraak door de aanspraakgerechtigde.
In burgerlijke zaken kunnen stuitingsdaden binnen de oorspronkelijke verjaringstermijn cumulatief worden gesteld en zijn ze voor herhaling vatbaar.
Stuitende werking komt toe aan de eis in rechte die ertoe strekt het recht van de schuldeiser te doen gelden.
De wijze waarop de eis wordt gesteld is niet van doorslaggevend belang: een conclusie in rechte vormt een stuitende proceduredaad.
De stuiting geldt voor de aanspraak die de eiser in wezen beoogt. In zoverre deze aanspraak virtueel is begrepen in de in rechte geformuleerde eis maakt zij mede het voorwerp van de stuiting uit. Dit is ook het geval voor de nieuwe eis gebaseerd op dezelfde oorzaak als de oorspronkelijke eis en (virtueel) begrepen in het voorwerp ervan.
Het gaat er met andere woorden om dat wordt nagegaan welk bedreigd recht de schuldeiser precies wil doen erkennen en waarvan de wederpartij op de hoogte was of kon zijn.
De stuiting ten aanzien van de hoofdschuldenaar geldt tevens ten aanzien van de borg.
Inzake de stuitende werking van de aangifte van schuldvordering in het kader van een faillissement geldt dat deze een einde neemt bij de intrekking of afsluiting ervan.
Een verklaring dat een schuld werd voldaan is een erkenning van de schuld en doet geen afbreuk aan deze erkenning van het bestaan van de leningsschuld, ook al zou zij nog niet zijn vereffend (zie ook en vgl. Cass. 9 februari 1850, Pas. 1850, I, 261; Cass. 18 mei1961, Pas. 1961, I, 1003; Cass. 28 maart 1963, Pas.1963, I, 822; Cass. 10 november 1966, RW 1966-67,1803; Cass. 29 oktober 1990, RW 1990-91, 917; R. Dekkers en E. Dirix, Handboek burgerlijk recht, III, Zakenrecht – Zekerheden – Verjaring ,Antwerpen, Intersentia, 2005, 515, nr. 1233; A. Van Oevelen, “Algemeen overzicht van de bevrijdende verjaring en de vervaltermijnen in het Belgisch privaatrecht”, TPR 1987, 1812-1813, nr. 50).
Hiertegen kan het onsplitsbare karakter van de erkenning/bekentenis niet worden ingeroepen. De erkenning van het bestaan van de leningsschuld staat los van de vraag/discussie of zij al dan niet is voldaan.
De verjaring wordt gestuit In het strafrecht door daden van onderzoek en daden van vervolging.