Samenvatting
Artikel 1384, eerste lid BW stelt dat men niet alleen aansprakelijk voor de schade welke men veroorzaakt door zijn eigen daad, maar ook voor die welke veroorzaakt wordt door de daad van personen voor wie men moet instaan, of van zaken die men onder zijn bewaring heeft .
Om dit aansprakelijkheidsvermoeden hard te maken moet de benadeelde het bewijs leveren van het gebrek in de zaak en van het oorzakelijk verband tussen dat gebrek en de schade, om de bewaarder van die gebrekkige zaak aansprakelijk te kunnen stellen.1
Als bewaarder van de gebrekkige zaak in de zin van artikel 1384, eerste lid BW moet worden beschouwd: de persoon die voor eigen rekening van de zaak gebruikmaakt, het genot ervan heeft of voor het behoud ervan zorgt, met recht van toezicht, leiding en controle.
Als bewaarder van de openbare weg moet worden beschouwd: de overheid tot wier bevoegdheid de weg behoort, derhalve de gewesten (vroeger de unitaire Staat) voor de autosnelwegen en de gewestwegen (vroegere rijkswegen), de provincies voor de voormalige provinciewegen, de gemeenten voor hun eigen gemeentewegen, maar niet voor de gewesten provinciewegen ten aanzien waarvan zij een veiligheidsverplichting hebben op grond van artikel 135, § 2 van de Nieuwe Gemeentewet.
Er is sprake is van een gebrek in de zaak als die zaak een abnormaal kenmerk vertoont dat van die aard is dat het in bepaalde omstandigheden schade kan berokkenen aan derden.
De rechter moet in concreto nagaan of het kenmerk van de zaak waarvan het slachtoffer beweert dat het een gebrek is dat hem schade berokkent, een abnormaal of een normaal kenmerk van de zaak is. Indien het gaat om een normaal kenmerk, is er geen sprake van een gebrek in de zaak.
Het extrinsiek gebrek van de zaak wordt door het Hof van Cassatie niet in aanmerking genomen. Toch kan het extrinsiek gebrek van de zaak wel een onrechtstreeks bewijs van het gebrek opleveren, in die zin dat de feitenrechter uit de abnormale gedraging of de abnormale plaats van een zaak wettig het bewijs van het bestaan van het gebrek kan afleiden, als hij iedere andere oorzaak dan het gebrek van de zaak uitsluit.
De oorsprong van het gebrek is zonder belang. Of het gebrek oorspronkelijk, van nature aanwezig is of later kunstmatig is ontstaan, of het gebrek het gevolg is van het gebruik van de zaak, van een fout in het onderhoud, van ouderdom of sleet waaraan iedere zaak onderhevig is of welke andere oorzaak ook, zelfs overmacht, de fout van een derde of de fout van de benadeelde blijft dus zonder belang.
Een vreemde oorzaak bevrijdt de bewaarder van een gebrekkige zaak maar bevrijdt van zijn aansprakelijkheid op grond van artikel 1384, eerste lid BW als die vreemde oorzaak aan de oorsprong van de schade ligt en niet van het gebrek.
Als het gebrek in de zaak door de fout van een derde werd veroorzaakt, beschikt de bewaarder van die zaak wel over een regresrecht tegen die derde.
Het heeft geen belang of de bewaarder van een gebrekkige zaak wel of geen kennis had van het gebrek of er zelfs geen kennis van kon hebben. Meer zelfs ook de onoverwinnelijke onwetendheid van de bewaarder omtrent het bestaan van het gebrek kan hem niet bevrijden van zijn aansprakelijkheid op basis van artikel 1384, eerste lid BW.203
Evenzeer is het zonder belang voor de toepassing van artikel 1384, eerste lid BW, of het gebrek zichtbaar of verborgen is, tijdelijk of blijvend element is, inherent is aan de zaak, dan wel zich voordoet door of buiten de tussenkomst van een derde.
Voor een omstandige oplijsting met voorbeelden en bevrijdingsgronden zie Aloïs Van Oevelen , De buitencontractuele aansprakelijkheid van de wegbeheerder, TB0 2021/2, 125 Jurisquarebibliotheek