De verkoop van een onroerend goed door een minderjarige is onderworpen aan de machtiging van de vrederechter (art. 378, § 1 juncto art. 410, § 1, 1° BW).
Uit voormelde bepalingen volgt dat de ouder (de eerste eiser) zich niet ten behoeve van zijn kind (de tweede eiser) tot vervreemding van diens goederen kan verbinden vooraleer hij de machtiging van de daartoe bevoegde vrederechter heeft verkregen. Hij kan zich bijgevolg evenmin verbinden onder voorbehoud of onder opschortende voorwaarde van goedkeuring door de vrederechter.
De regel dat de ouder zich niet kan verbinden vóór het verkrijgen van de machtiging van de bevoegde vrederechter, ook niet onder een opschortende voorwaarde, strekt er (enkel) toe het belang van het kind te vrijwaren. Het bedoelde machtigingsvereiste heeft niets te maken met het belang van de meerderjarige wederpartij r. Het (nietigheids)sanctiemechanisme is derhalve relatief (Cass. 22 mei 2009, RW 2010-11, 25; Gent 23 september 1998, TGR 1999, 11; Vred. Gent 9 september 2003, RW 2003-04, 829, noot F. Swennen en S. Mosselmans).
Dat de verweerder van de verkoopovereenkomst heeft afgezien “omdat hij niet wilde meewerken aan een nietige rechtshandeling” en/of “omdat hij niet het risico wilde dragen dat de tweede eiser, eens meerderjarig, alsnog de nietigheid zou vorderen van de (niet gemachtigde) verkoopovereenkomst”, is een argument dat niet opgaat. Het was hoe dan ook de bedoeling om aan het machtigingsvereiste te voldoen alvorens de per e-mail van 30 november 2011 toegezonden onderhandse akte te onderschrijven.
Voorts is, in geval van miskenning van het bedoelde machtigingsvereiste, de relatief nietige rechtshandeling vatbaar voor bevestiging (Vred. Gent 9 september 2003, RW 2003-04, 829, noot F. Swennen en S. Mosselmans; vgl. Vred. Westerlo 19 november 2001, RW 2002-03, 1028).