Een beding ten behoeve van een derde is een clausule in een overeenkomst waarbij de belover zich verbindt tegenover zijn wederpartij, om een bepaalde prestatie uit te voeren ten gunste van een derde. Deze laatste wordt geen partij in het contract, want de bedinger handelt in eigen naam en niet in naam van de derde. De derde beschikt dan over een eigen rechtstreeks vorderingsrecht tegenover de belover.
Er is sprake van een beding ten behoeve van een derde wanneer in een contract een voordeel van het contract aan een derde zal toekomen, die buiten dit contract blijft. De derde dient bepaald of bepaalbaar zijn maar daarom niet bij naam genoemd.
Wettelijke basis:
Uittreksel uit het (nieuw) BW
“Art. 5.107. Derdenbeding
Een contract kan aan een derde het recht verlenen om de nakoming van een bepaalde prestatie te eisen.
Het beding ten behoeve van een derde doet onmiddellijk een rechtstreeks recht ontstaan tegen de belover en laat de rechten van de contractspartijen onverlet.
Een dergelijk beding kan uitdrukkelijk overeengekomen zijn of voortvloeien uit de aard en strekking van het contract.
De derde-begunstigde dient bepaalbaar te zijn. Het volstaat dat de derde bestaat en bepaald is wanneer de prestatie opeisbaar wordt.
De aard en de omvang van het recht van de derde-begunstigde worden bepaald door het contract en zijn onderworpen aan de nadere regels en beperkingen van het contract.
De uitdrukkelijke of stilzwijgende aanvaarding door de derde-begunstigde maakt het derdenbeding onherroepelijk. De aanvaarding kan ook uitgaan van de erfgenamen van de derde-begunstigde en andere algemene rechtverkrijgenden.”
Commentaar bij art. 5.107 (nieuw) BW (bron Memorie van toelichting boek 5 (nieuw) BW)
Art. 5.107 (nieuw) BW regelt het beding ten behoeve van een derde dat in het oud BW neergelegd is in artikel 1121.
In het (nieuw) BW werd het artikel 1119 van het oud Burgerlijk Wetboek niet meer opgenomen. Volgens dit artikel kan, in beginsel, niemand zich verbinden of iets bedingen dan voor zichzelf. Deze bepaling die geen betrekking heeft op de verhouding tussen derden, maar op de verhouding tussen contractspartijen vloeit voort uit de oude Romeinsrechtelijke regel Nemo alteri stipulari potest en bemoeilijkt de mogelijkheid om te bedingen voor een derde. Dit verklaart de complexe formulering in artikel 1121 van het Burgerlijk Wetboek.
Het contractueel beding waarvan sprake in art. 5.107 (nieuw) BW eerste lid kan zowel betrekking hebben op een recht (bv. een uitkering krachtens een levensverzekering) als op een verweermiddel (bv. een bevrijdingsbeding) (zie bv. art. III-9: 301 2 DCFR).
Art. 5.107 tweede lid verwoordt de onder het geldende recht aanvaarde regel dat het beding ten behoeve van een derde voor die derde een rechtstreeks recht doet ontstaat en zulks van bij aanvang. De derde is geen rechtsverkrijger van de bedingende contractspartij en zijn recht ontstaat ab initio. Het bestaan van het recht moet onderscheiden worden van de onherroepelijkheid ervan.
Het derdenbeding dient niet uitdrukkelijk te zijn. De rechter kan het bestaan ook afleiden uit de aard en strekking van het contract. Een derdenbeding wordt echter niet vermoed (Cass. 27 september 1974, Pas. 1975, I, 113; zie ook: § 329 BGB).
De derde-begunstigde dient niet te bestaan, noch bepaald zijn op het tijdstip van het maken van het beding. Het volstaat dat de derde bestaat en bepaald is wanneer het beding uitvoering krijgt en dat hij bepaalbaar is wanneer het beding wordt gemaakt. Art. 5.107 derde lid sluit aan bij artikel 77, lid 2, van de wet betreffende de verzekeringen van 4 april 2014 dat bepaalt dat de begunstigde “aanwijsbaar” moet zijn wanneer de verzekerde prestatie opeisbaar worden.
Aangezien de derde zijn rechten ontleent aan de overeenkomst wordt de aard en de omvang ervan erdoor bepaald. Zoals door De Page treffend werd verwoord is de overeenkomst zowel de bron als de maat van de rechten van de derde (Traité, II, blz. 676, nr. 696: “la source et la mesure”). De aangesproken contractspartij kan zich bijgevolg tegen de derde verweren met alle excepties en verweermiddelen uit de overeenkomst.
Zoals ook geldt onder het recht geldend onder het oud BW wordt het beding onherroepelijk wanneer het door de derde wordt aanvaard. Vanaf dat ogenblik kunnen de contractspartijen het beding niet meer ongedaan maken of wijzigen zonder instemming van de derde. De aanvaarding kan gebeuren door een vormvrije mededeling aan één der contractspartijen. Het verdient de voorkeur om niet in een wettelijke mededelingsplicht aan de contractspartijen te voorzien.
De aanvaarding hoeft immers niet noodzakelijk uitdrukkelijk zijn, maar kan ook stilzwijgend gebeuren (Cass. 20 juli 1883, Pas. 1883, I, 347).
Het derdenbeding doet onmiddellijk in hoofde van de derde een recht doet ontstaan, zelfs zonder dat die ervan op de hoogte is. Dat dat recht wordt pas onherroepelijk indien de derde de begunstiging aanvaardt. Er is dus geen enkele tegenstrijdigheid tussen die twee regels.
Uittreksel uit het (nieuw) BW
“Art. 5.108. Herroeping en aanwijzing van een andere begunstigde
Het recht tot herroeping of aanwijzing van een andere begunstigde komt uitsluitend toe aan de bedinger. De herroeping en de aanwijzing hebben terugwerkende kracht.”
Commentaar bij art. 5.108 (nieuw) BW (bron Memorie van toelichting boek 5 (nieuw) BW)
Zolang het derdenbeding niet werd aanvaard kan het door de bedinger worden herroepen of kunnen de verleende rechten door hem worden gewijzigd.
In aansluiting met de Wet Verzekeringen (art. 176), wordt het recht tot herroeping of tot aanwijzing van een andere begunstigde als een persoonlijk recht beschouwd dat uitsluitend aan de bedinger toekomt. Het kan dus niet worden uitgeoefend door zijn rechtsverkrijgers, schuldeisers of curator. Deze oplossing wordt ook overwegend goedgekeurd door de rechtsleer.
De herroeping of de wijziging hebben terugwerkende kracht. De terugwerkende kracht kan van belang zijn voor eventuele zakenrechtelijke gevolgen van het derdenbeding indien het beding strekt tot de vestiging of overdracht van een zakelijk recht.
Uittreksel uit het (nieuw) BW
“Art. 5.109. Onwerkzaam derdenbeding
Kan het beding ten behoeve van een derde geen uitwerking krijgen, dan komt het recht toe aan de bedinger, tenzij deze een andere begunstigde aanwijst.”
Commentaar bij art. 5.109 (nieuw) BW (bron Memorie van toelichting boek 5 (nieuw) BW)
Deze bepaling voorziet in een oplossing voor het geval dat het derdenbeding zonder voorwerp is geworden omdat bijvoorbeeld de derde-begunstigde het beding heeft geweigerd of niet meer in aanmerking komt voor begunstiging. In beginsel komt het recht dan toe aan de bedinger, tenzij deze een andere begunstigde aanwijst. Deze bepaling komt overeen artikel 6: 255 (nieuw) BW.
ART. 1121 oud burgerlijk wetboek:
Evenzo kan men bedingen ten behoeve van een derde, wanneer zulks de voorwaarde is van een beding dat men voor zichzelf maakt of van een schenking die men aan een ander doet. Hij die zodanig beding gemaakt heeft, kan het niet meer herroepen, indien de derde verklaard heeft daarvan te willen gebruik maken.