Het bewijs van de rechten als aandeelhouder kan ten aanzien van een handelsvennootschap, zoals verweerster, in beginsel door alle middelen van recht worden geleverd.
Eigen aan toonderaandelen is dat het gematerialiseerde (lichamelijke) roerende goederen zijn. Toondereffecten gelden als waardepapier waarvan de rechten in het effect (papier) zelf zijn geïncorporeerd.
Typerend aan een toondereffect is dat het een materieel document betreft, waarvan de houder bovendien wordt geacht de eigenaar te zijn, zodat hij de daaraan verbonden rechten kan uitoefenen. Het zijn aandelen waarvan de rechten van de houder ervan gematerialiseerd zijn in het stuk zelf.
Art. 2279 BW is logischerwijze van toepassing bij de bepaling van het eigendomsrecht op aandelen aan toonder.
Art. 2279 BW bepaalt dat inzake roerende goederen het (materieel) “bezit” geldt als titel.
Om het vermoeden van eigendom te kunnen genieten moet het bezit reëel, pro suo en deugdelijk zijn, maar al deze eigenschappen worden vermoed aanwezig te zijn in de persoon van diegene die bezit.
In een eigendomsdiscussie verleent de feitelijke heerschappij aan de bezitter een zeer gunstige positie (“beatus possidens”): immers, heeft iemand het materiële bezit van een goed, dan wordt hij vermoed voor zichzelf te bezitten; loutere detentie wordt dus nooit vermoed (art. 2230 BW). Eens dat men bezitter is, wordt men vervolgens vermoed eigenaar te zijn van de goederen (art. 2279 BW). Bezit is als het ware de feitelijke veruitwendiging van het eigendomsrecht.
Het bezit wordt zodoende door de wet zelf geacht deugdelijk te zijn tot het bewijs van het tegendeel. De bezitter moet bijgevolg niet bewijzen op welke rechtsgrond hij van de zaak in het bezit is gekomen: het bezit op zich creëert dus een (weliswaar weerlegbaar) vermoeden van eigendom.
Hoewel art. 2279 BW een eigendomsverkrijgende functie heeft, onderkent men ook een bewijsfunctie. Door deze bewijsfunctie worden goederen in het bezit van een persoon, vermoed diens eigendom te zijn: wie zich op de bewijsfunctie beroept, hoeft dus het bewijs van zijn eigendom niet te leveren, maar kan zich op het bezit baseren. Er bestaan immers geen specifieke formele publiciteitsvereisten voor roerende lichamelijke goederen: “bezit” vervult uit zijn aard zelf de publiciteitsfunctie.
Deze regel is o.a. ingegeven door overwegingen inzake rechtszekerheid. Het bewijsvermoeden dat aan het bezit kleeft, zou immers in heel wat gevallen al te zeer worden uitgehold als van de bezitter ook het bewijs van de titel wordt gevraagd: bij roerende goederen zou dat tot een verwatering van de slagkracht van art. 2279 BW leiden.