De regels van het bewijsrecht zoals voorzien in
artikel 8.9 NBW lijden uitzondering in geval van materiële of morele onmogelijkheid zich een akte te verschaffen of indien het gebruikelijk is geen akte op te stellen. Hetzelfde geldt wanneer de akte verloren is gegaan door overmacht. Zie artikel
Art. 8.12 NBW (voorheen art. 1348 BW).
Alsdan mag het bewijs geleverd aan de hand van getuigen en vermoedens.
Morele onmogelijkheid om een akte te verschaffen (lees een geschrift voor te leggen) wijst op een psychologische belemmering. Deze kan bestaan door de aard van de relatie of de verwantschap tussen de partijen.
Mensen die zeer nauw bij mekaar staan vragen niet voor elke handeling een geschrift. De familiale of amoureuze sfeer leent zich niet steeds tot geschriften.
Toch mag de relatie tussen mensen geen passe-partouts antwoord vormen op elk gebrek aan bewijs. Zo dient steeds gekeken worden naar de omringende omstandigheden van de zaak
De morele onmogelijkheid blijft de uitzondering op de regel en dient strikt geïnterpreteerd worden (Cass. 3 juni 1935, Pas. 1935, I, 270).
Toch blijft de morele onmogelijkheid een een feitenkwestie en is het aan de rechter om soeverein te oordelen over de beweerde onmogelijkheid, met inachtneming van de specifieke feiten eigen aan de zaak.
Er is een duidelijke tendens in de rechtspraak om de morele onmogelijkheid eerder eerder restrictief te benaderen.
Zo kan beoordeeld worden dat wanneer er binnen een relatie en dus in een zelfde context reeds geschrift werden opgesteld ter staving van een rechtshandeling (zoals een schenking bijvoorbeeld), de nauwere band en dus de morele onmogelijkheid niet langer kan aangehaald worden als omstandigheid die het onmogelijk maakt om een schriftelijk bewijs te leveren.