De wet van 6 januari 2003 betreffende de bijzondere opsporingsmethoden en enige andere onderzoeksmethoden hierna beoogde nieuwe technieken en verbetering van onderzoeksmethoden in de strijd tegen terrorisme en de zware criminaliteit. (BOM-Wet) De wet wet voorzag in twee uitvoeringsbesluiten.
De BOM-Wet werd gedeeltelijk vernietigd bij arrest nr. 202/2004 van 21 december 2004 van het Arbitragehof.
In het B.S. van 30 december 2005 verscheen de wet van 27 december 2005 houdende diverse wijzigingen van het Wetboek van Strafvordering en van het Gerechtelijk Wetboek met het oog op de verbetering van de onderzoeksmethoden in de strijd tegen het terrorisme en de zware en georganiseerde criminaliteit (hierna BOM-Reparatiewet), waarmee
wordt tegemoet gekomen aan voornoemd arrest van het Arbitragehof.
Ook deze wet maakte met voorwerp uit van een procedure voor het grondwettelijk hof. in een arrest van 19 juni 2007 (grondwettelijk hof 105/2007. het grondwettelijk hof liet de Reparatiewet quasi ongemoeid.
De relevante artikelen met betrekking tot de toepassing van de bijzondere opsporingsmethoden in het kader van de strafuitvoering met betrekking tot het plegen van misdrijven door informanten en met betrekking tot de ontstentenis van een cassatieberoep tegen een arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling dat uitspraak doet over de regelmatigheid van de bijzondere opsporingsmethoden observatie en infiltratie werden vernietigd. Het hof verwerpt alle overige beroepen tot vernietiging. Zie terzake de noot: grondwettelijk hof laat BOM Reparatiewet quasi ongemoeid in RABG 2008/1 pagina vier
Het creëert enkele nieuwe opsporingsmogelijkheden en voert tot slot een aantal technische aanpassingen door. Een aantal bepalingen van deze wet hebben daarenboven betrekking op de bevoegdheid van de onderzoeksrechters gespecialiseerd in terrorismezaken.
De wet trad in werking op 30 december 2005, behalve de artikelen die betrekking hebben op de gespecialiseerde onderzoeksrechter inzake terrorisme.
De BOM Wet en de provocatie:
Art. 47quater Sv., zoals ingevoegd bij art. 4 van de wet van 6 januari 2003, bepaalde dat een politieambtenaar, bij de tenuitvoerlegging van een bijzondere opsporingsmethode, een verdachte niet mag brengen tot andere strafbare feiten dan degene waarop diens opzet reeds tevoren was gericht. Een miskenning van dat verbod had de onontvankelijkheid van de strafvordering tot gevolg wat die feiten betreft.
In het arrest nr. 202/2004 stelde het Hof vast dat die bepaling aan het begrip provocatie een restrictieve interpretatie gaf, waardoor onder vervolgde personen een discriminatie in het leven werd geroepen naargelang ten aanzien van hen al dan niet de wet betreffende de bijzondere opsporingsmethoden was toegepast. Om die reden vernietigde het Hof de bepaling.
Om tegemoet te komen aan dat bezwaar voegt art. 2 van de bestreden wet in de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering een nieuw hoofdstuk V in met als opschrift «Niet-ontvankelijkheid van de strafvordering wegens provocatie». Het hoofdstuk omvat een nieuw artikel 30, dat bepaalt:
«Provocatie van misdrijven is verboden.
Er is provocatie wanneer in hoofde van de dader het voornemen om een misdrijf te plegen rechtstreeks is ontstaan of versterkt, of is bevestigd terwijl hij dit wilde beëindigen, door de tussenkomst van een politieambtenaar of van een derde handelend op het uitdrukkelijk verzoek van deze ambtenaar.
In geval van provocatie is de strafvordering onontvankelijk wat deze feiten betreft».
Nu het verbod van provocatie en de wettelijke omschrijving ervan in de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering zijn opgenomen, zijn zij voortaan van toepassing op alle misdrijven en niet langer enkel op de misdrijven die in het raam van de aanwending van een bijzondere opsporingsmethode zijn uitgelokt.
Aldus heeft de wetgever de voormelde discriminatie ongedaan gemaakt.