Art. 854 Ger.W. bepaalt dat de onbevoegdheid van de rechter voor wie de zaak aanhangig is moet worden voorgedragen vóór alle exceptie of verweer behalve wanneer zij van openbare orde is. De door de verweerders aangevoerde exceptie voldoet niet aan deze bepaling. De exceptie voldoet al evenmin aan art. 855 BW dat bepaalt dat de partij de bevoegdheid van de rechter voor wie de zaak aanhangig is enkel mag afwijzen in zover zij meedeelt welke rechter volgens haar bevoegd is.
Dit doet echter geen enkele afbreuk aan de verplichting van de geadieerde rechter om ambtshalve zijn bevoegdheid te onderzoeken wanneer deze van openbare orde is. De algemene bevoegdheid van de vrederechter ressorteert onder de openbare orde.
De materiële bevoegdheid wordt bepaald op het ogenblik van de rechtsingang, d.w.z. bij de inleiding van het geding.
Het Hof van Cassatie heeft beslist dat de materiële bevoegdheid bepaald wordt naar het voorwerp van de eis, zoals dit uit de dagvaarding blijkt, zodat de geadieerde rechter bij de beoordeling van zijn materiële bevoegdheid geenszins het werkelijke voorwerp van de ingestelde eis dient te onderzoeken. De rechter moet met het oog op zijn bevoegdheid enkel uitgaan van de feiten en de eis zoals de eiser die stelt.
De eisers geven in de inleidende dagvaarding geen specifieke rechtsgrond op aangaande de bevoegdheid van de vrederechter om van de vordering kennis te nemen; dit is sensu stricto ook niet noodzakelijk, omdat de vrederechter aan de hand van het feitenrelaas van de dagvaarding en van de erin opgenomen vorderingen zijn materiële bevoegdheid moet onderzoeken.
Uit deze inleidende dagvaarding volgt dat de vordering van de eisers bestaat uit twee onderdelen.
Enerzijds vorderen zij de veroordeling van de verweerders tot de betaling van een provisionele schadevergoeding van 4.040,80 euro. Dit bedrag wordt gevorderd als schadevergoeding wegens de door de eisers geleden schade als gevolg van het afbreken van een gemeenschappelijke muur.
Anderzijds vorderen zij eveneens de heroprichting door de verweerders van de afgebroken gemeenschappelijke zijgevel, welk werk lopende de procedure werd voltooid en van welke vordering in conclusies werd afgezien, maar waarmede eveneens rekening moet worden gehouden bij de beoordeling van de bevoegdheid.
Art. 566 Ger.W. bepaalt dat verschillende vorderingen of verschillende punten van een vordering die afzonderlijk ingesteld, voor verschillende rechtbanken zouden moeten worden gebracht, voor dezelfde rechtbank kunnen worden samengevoegd, indien zij samenhangend zijn en met inachtname van de voorrang bepaald in art. 565 tweede lid, 1° en 2° en 4° tot 8° Ger.W.
Het onderdeel van de vordering dat betrekking heeft op de provisionele schadevergoeding overtreft de bevoegdheid ratione summae van de vrederechter.
Los van de vraag of het tweede onderdeel van de vordering tot de bevoegdheid van de vrederechter behoort, hetzij op grond van zijn algemene bevoegdheid (deze vordering wordt immers niet in geld gewaardeerd en kan derhalve onder de algemene bevoegdheid van de vrederechter ressorteren), hetzij op grond van zijn bijzondere bevoegdheid, is de vrederechter, gelet op de vermelde orde van voorrang, niet bevoegd tot kennisname van de vordering.
Dit ambt is voorts van oordeel dat het initiële onderdeel van de vordering dat strekt tot heroprichting van de gemene muur niet tot de bijzondere bevoegdheid van de vrederechter behoort.
Overeenkomstig art. 591, 2° Ger.W. neemt de vrederechter, ongeacht het bedrag, kennis van geschillen inzake gebruik, genot, onderhoud, behoud of beheer van het gemeenschappelijk goed in geval van mede-eigendom. Dit artikel wordt echter beperkend geïnterpreteerd; de vrederechter is niet bevoegd voor geschillen die verder reiken dan onderhoud of beheer.
De goed omlijnde opsomming van de bevoegdheidcriteria in art. 591, 2° Ger.W. wijst erop dat niet alle betwistingen die een mede-eigendom in het leven kan roepen, aan de vrederechter moeten worden opgeworpen, maar enkel die welke onder één van deze specifieke rubrieken thuishoren.
De litigieuze vordering tot heroprichting van de afgebroken gemene muur ressorteert niet onder art. 591, 2o Ger.W.; het betreft de uitvoering van een belangrijk aannemingswerk dat verder reikt dan het onderhoud, beheer of behoud van de gemene zaak; het gaat om een daad van beschikking met betrekking tot deze muur.
Art. 591, 3° Ger.W., op welke bepaling de eisers pas voor het eerst in hun conclusies het adiëren van de vrederechter baseren – terwijl zij tevens aanvoeren te vorderen op grond van art. 1382 en 544 BW – bepaalt dat de vrederechter, ongeacht het bedrag van de vordering, kennisneemt van geschillen inzake erfdienstbaarheden en inzake de verplichtingen die de wet aan eigenaars van aan elkaar grenzende eigendommen oplegt.