Termijnen neerlegging stukken in strafzaken
De strikte termijnen voor het neerleggen van conclusies in strafzaken geldt evenwel niet voor de neerlegging van de stukken. Stukken kunnen door de strafrechter niet geweerd omdat ze buiten de termijn van art. 152 §2, eerste lid, WsV werden neergelegd.
Cassatie 12 maart 2019, RW 2019-2020, 457:
samenvatting
Art. 152, § 1, derde lid Sv. bepaalt dat conclusies die niet zijn neergelegd en meegedeeld vóór het verstrijken van de overeenkomstig het tweede lid bepaalde termijnen, ambtshalve uit het debat worden geweerd. Art. 152, § 2, eerste lid Sv. bepaalt in welke gevallen de conclusies kunnen worden neergelegd na het verstrijken van de overeenkomstig de eerste paragraaf, tweede lid, bepaalde termijnen en dat de rechter ten gevolge hiervan nieuwe conclusietermijnen kan vastleggen en een nieuwe rechtsdag kan bepalen.
Noch uit de tekst van art. 152 Sv. noch uit de wetsgeschiedenis van deze bepaling kan worden afgeleid dat de strafrechter stukken uit het debat kan weren op de enkele grond dat ze door een partij werden ingediend buiten de overeenkomstig art. 152, § 1, tweede lid Sv. bepaalde termijnen voor het indienen en het meedelen van conclusies, ook niet indien die stukken zijn gevoegd bij een te laat neergelegde of meegedeelde conclusie. De rechter kan stukken wel weren indien die worden neergelegd met dilatoire doeleinden in die zin dat ze niets kunnen bijdragen voor de beslechting van het aanhangige geschil en de betrokken partij aldus een louter dilatoir oogmerk nastreeft dan wel indien het te laat indienen van de stukken misbruik van rechtspleging inhoudt omdat dit de goede rechtsbedeling hindert en de rechten van de andere partijen op onrechtmatige wijze aantast.
Tekst arrest
AR nr. P.18.0298.N
A.A.J.G.K. t/ K.V.B.
I. Rechtspleging voor het Hof
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het Hof van Beroep te Brussel, correctionele kamer, van 21 februari 2018.
...
II. Beslissing van het Hof
Beoordeling
...
Eerste middel
Eerste onderdeel
6. Het onderdeel voert schending aan van de artt. 3, 6.1, 6.3 en 13 EVRM, art. 149 Gw., art. 152 Sv. en de artt. 1319, 1320 en 1322 BW, alsmede miskenning van het algemeen rechtsbeginsel van het recht van verdediging tevens omvattende de eerbiediging van de wapengelijkheid en het recht op tegenspraak: het arrest weert ten onrechte de op 10 november 2017 neergelegde conclusie en de stukken 24, 25/1 tot en met 25/11 en 26 uit het debat; uit de wetsgeschiedenis van art. 152 Sv. volgt dat het niet mogelijk is om een te laat neergelegde conclusie principieel uit te sluiten; indien een partij aanvoert nieuwe en ter zake dienende stukken te hebben ontdekt na het verstrijken van haar laatste conclusietermijn, die zij verwerkt in een conclusie die zij neerlegt en meedeelt aan de partijen met respect van de reeds bepaalde rechtsdag, kan de rechter die conclusie niet uit het debat weren op de grond dat geen ontdekt nieuw of ter zake dienend stuk of feit zoals bepaald in art. 152, § 2 Sv. voorligt dat nieuwe conclusies na het verstrijken van de conclusietermijnen rechtvaardigt; de appelrechters stellen niet vast en geen van de andere procespartijen heeft aangevoerd dat die conclusie en die stukken om louter dilatoire doeleinden werden neergelegd dan wel om de rechten van andere partijen te miskennen; het arrest is niet naar behoren gemotiveerd omdat de appelrechters niet vaststellen dat de wering van de conclusie de rechten van de betrokken partij niet miskent; die wering is enkel mogelijk na een debat op tegenspraak en noch uit het arrest noch uit het proces-verbaal van de terechtzitting blijkt een dergelijk debat; ook dit houdt een motiveringsgebrek in; het Hof kan het nieuw en ter zake dienend karakter zelf beoordelen aangezien dat is vermeld in de conclusie; het arrest miskent de bewijskracht van de brieven van de raadsman van de verweerster, aangezien het oordeelt dat die brieven de wering vragen van andere stukken dan die welke in die brieven worden vermeld; het arrest stelt vast dat de raadsman van de verweerster op de terechtzitting van 14 november 2017 het verzoek tot wering heeft herhaald, maar die vaststelling is in tegenspraak met de vaststelling in het proces-verbaal van de terechtzitting dat die raadsman de wering vraagt van bepaalde conclusies en stukken neergelegd door de eiseres; door die onduidelijkheid is het arrest niet regelmatig gemotiveerd.
7. Art. 152, § 1, derde lid Sv. bepaalt dat conclusies die niet zijn neergelegd en meegedeeld vóór het verstrijken van de overeenkomstig het tweede lid bepaalde termijnen, ambtshalve uit het debat worden geweerd. Art. 152, § 2, eerste lid Sv. bepaalt in welke gevallen de conclusies kunnen worden neergelegd na het verstrijken van de overeenkomstig de eerste paragraaf, tweede lid, bepaalde termijnen en dat de rechter ten gevolge hiervan nieuwe conclusietermijnen kan vastleggen en een nieuwe rechtsdag kan bepalen.
8. Noch uit de tekst van art. 152 Sv. noch uit de wetsgeschiedenis van deze bepaling kan worden afgeleid dat de strafrechter stukken uit het debat kan weren op de enkele grond dat ze door een partij werden ingediend buiten de overeenkomstig art. 152, § 1, tweede lid Sv. bepaalde termijnen voor het indienen en het meedelen van conclusies, ook niet indien die stukken zijn gevoegd bij een te laat neergelegde of meegedeelde conclusie. De rechter kan stukken wel weren indien die worden neergelegd met dilatoire doeleinden in die zin dat ze niets kunnen bijdragen voor de beslechting van het aanhangige geschil en de betrokken partij aldus een louter dilatoir oogmerk nastreeft dan wel indien het te laat indienen van de stukken misbruik van rechtspleging inhoudt omdat dit de goede rechtsbedeling hindert en de rechten van de andere partijen op onrechtmatige wijze aantast.
9. Het arrest dat de stukken 24, 25/1 tot en met 25/11 en 26 uit het debat weert op grond van art. 152, § 1 en § 2 Sv. omdat ze werden neergelegd en meegedeeld buiten de overeenkomstig art. 152, § 1, tweede lid Sv. bedoelde termijnen, is niet naar recht verantwoord.
Het onderdeel is in zoverre gegrond.
noot: Steven Van Overbeke, Het neerleggen en weren van stukken in het strafproces ten gronde onder voormeld arrest