Het gezag van gewijsde belet dat een benadeelde een bijkomende schadevergoeding vordert met betrekking tot een schade waarover de rechter zich al definitief uitsprak.
Anderzijds verhindert het gezag van gewijsde niet dat het slachtoffer op basis van de verergering van zijn toestand zelfs wanneer geen voorbehoud werd gegeven een eis stelt tot vergoeding van nieuwe schade.
Rechtspraak
Rb. Gent (10de kamer),18 oktober 2004. T. Pol. 2007, 21
4.1. De beslissing van de eerste rechter was gesteund op de overweging dat de geïntimeerde aan de hand van voorgelegde stukken poogde aan te tonen dat haar toestand verslechterd was sedert de consolidatie, hetgeen hoe dan ook geen schade betrof waarover reeds ten definitieven titel in de eerdere vonnissen van de Politierechtbank van Gent werd gestatueerd. Gezien de medische aard van de problematiek achtte de eerste rechter het aangewezen een deskundig onderzoek te bevelen.
4.2. Het discussiepunt in huidige zaak betreft de vraag of het reeds eerder door de Politierechtbank te Gent op 15 december 1999 verleende tussenvonnis (waarbij o.m. definitief gestatueerd werd over de materiële schadevergoeding voor wat de blijvende arbeidsongeschiktheid van geïntimeerde betreft en waarbij verder geen voorbehoud werd verleend) met het gezag van gewijsde bekleed is en derhalve thans
- enerzijds nog een bijkomend onderzoek naar de verergering van de toestand van de geïntimeerde kan worden verricht;
- anderzijds het deskundig verslag van dokter J. nog kan worden geëvalueerd en desgevallend de medische vaststellingen opnieuw kunnen worden overgedaan.
4.3. Het gezag van gewijsde wordt verwoord door artikel 23 Gerechtelijk Wetboek. Het verhindert dat eenzelfde vordering opnieuw wordt ingesteld (art. 25 Ger. W.) en komt toe aan elke beslissing zolang die niet ongedaan is gemaakt (art. 26 Ger. W.).
Inzake schade en schadeloosstelling verhindert het gezag van gewijsde dat, wanneer in een vonnis uitspraak wordt gedaan over bepaalde schade, het slachtoffer daarna opnieuw een vordering kan instellen tot het bekomen van een bijkomende vergoeding voor diezelfde schade (zie B. DE TEMMERMAN, Voorbehoud en herziening naar gemeen recht bij vergoeding
van lichamelijke schade, T.P.R. 1992, 764-765). Het is dus van belang te weten of de vordering van de geïntimeerde hetzelfde voorwerp heeft als datgene waarover door de politierechter reeds uitspraak werd gedaan. Anders gezegd: hebben we in huidige zaak met dezelfde schade te maken dan de schade waarover reeds werd beslist bij vonnis van 15 december 1999?
4.4. De politierechtbank kon vanzelfsprekend de schade slechts vaststellen op grond van de aantasting van fysieke integriteit van het slachtoffer zoals die haar op het ogenblik van het vonnis, namelijk op 15 december 1999, bekend was. Uit het vonnis (stuk 3 appellant, blz. 3) blijkt dat de politierechtbank zich, voor de toekenning van de vergoeding van de schade voor de blijvende arbeidsongeschiktheid, heeft gebaseerd op het deskundig verslag van dokter J. die de graad van B.A.O. op 10 % heeft bepaald. Dokter J. heeft hierbij onder meer rekening gehouden met een licht objectiveerbaar postcommotioneel syndroom (stuk 1 appellant, blz. 15 en 16).
Thans legt de geïntimeerde drie stukken voor (twee verslagen van dokter R. en een psychodiagnostisch onderzoek van psycholoog Van B., stukken 1-3 geïntimeerde) waaruit blijkt dat zich bij de geïntimeerde een stoornis in de aandachtsfunctie (voordoet), die nu nog meer tot uiting komt dan toen; secundair aan deze aandachtsproblemen doen er zich beperkte geheugenproblemen voor. Dokter R. besluit dat 10 % blijvende invaliditeit slechts zou volstaan voor de geobjectiveerde evenwichtsstoornissen alleen, maar dat de postcommotionele letsels ook dienen in aanmerking genomen te worden wat haar globaal deficit betreft in haar functioneren (stuk 1 appellant, blz. 2). Hieruit blijkt enerzijds dat, in tegenstelling tot hetgeen dokter R. besluit, door dokter J. bij de bepaling van de graad van B.A.O. wel degelijk rekening werd gehouden met het bestaan van een licht objectiveerbaar postcommotioneel syndroom. Anderzijds kan uit de eerst geciteerde overwegingen van dokter R. worden afgeleid dat er sprake kan zijn van een verergerde toestand in hoofde van de geïntimeerde (... die nu nog meer tot uiting komt dan toen ...).
De verergering van een bestaand letsel die niet voorzien werd, kan de oorzaak zijn van nieuwe schade. Een voorbehoud is niet noodzakelijk om te vermijden dat deze nieuwe vordering op het gezag van gewijsde zou stranden. Slechts wanneer in het eerste vonnis zou beslist zijn dat geen nieuwe of andere schade kan ontstaan
wat in huidige zaak niet het geval was zou een bijkomende vordering uitgesloten zijn (zie B. DE TEMMERMAN, l.c., 780). In huidige zaak hebben we aldus te maken met nieuwe schade, meer bepaald de mogelijke verergering van het bestaande postcommotioneel syndroom.
Het vonnis van 15 december 1999 is enkel met het gezag van gewijsde bekleed voor wat de overige schade betreft, die reeds werd beoordeeld door de eerste rechter aan de hand van het verslag van dokter J., en waarvan de letsels op heden niet het voorwerp uitmaken van een onvoorziene verergering. De appellant wierp dan ook in conclusies (zeer ondergeschikt) terecht op dat de opdracht van de deskundige uitsluitend betrekking kan hebben op nieuwe schade. Het verslag van dokter J. kan an sich niet meer ter discussie worden gesteld. Tegen het vonnis van 15 december 1999, waarbij het deskundig verslag als advies heeft gediend, werd immers geen beroep ingesteld door de appellant zodat het gezag van gewijsde heeft. De geïntimeerde kan derhalve enkel nog een bijkomend onderzoek, en desgevallend bijkomende schadevergoeding, vorderen voor zover sinds het vonnis van 15 december 1999 een verergering van de bestaande postcommotionele toestand
is opgetreden die alsdan niet werd voorzien en dit uiteraard voor zover dit in causaal verband staat met de letsels opgelopen bij het ongeval van 5 november 1993.
De heromschrijving van de opdracht van de deskundige zoals hierna bepaald dringt zich dan ook op.
OP DEZE GRONDEN, DE RECHTBANK, recht doende op tegenspraak,
Verklaart het hoger beroep toelaatbaar en ten dele gegrond.
Bevestigt het bestreden vonnis, met dien verstande dat de opdracht van de deskundige dokter D., als volgt dient te worden heromschreven:
- advies te verlenen of sedert het vonnis d.d. 15 december 1999 waarbij onder meer reeds uitspraak werd gedaan over de blijvende arbeidsongeschiktheid, een verergering in de bestaande postcommotionele toestand van de geïntimeerde is opgetreden die alsdan niet voorzien werd en die in causaal verband staat met de letsels opgelopen bij het verkeersongeval d.d. 5 november 1993;
- in bevestigend geval, de door de geïntimeerde opgelopen letsels en toegepaste therapieën te beschrijven, de duur en de graad der tijdelijke gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid te bepalen;
- de datum van de consolidatie van de opgelopen letsels te bepalen, te zeggen of de geïntimeerde een blijvende arbeidsongeschiktheid heeft opgelopen en welke de graad ervan is, rekening houdend met de beroepscoëfficiënt;
- alle verdere nadelige gevolgen te bepalen welke uit deze verergering zouden voortspruiten en advies te verstrekken omtrent alle mogelijke te voorziene
implicaties in de toekomst;
- te antwoorden op alle nuttige vragenvan partijen.
Pol. Gent, 6 december 2004, T. Pol. 2007, 24
Het geding gaat terug op een verkeersongeval waarvan eiseres het slachtoffer werd op 15 februari 1995.
Bij vonnis van de Politierechtbank te Gent d.d. 12 september 2000 werd gestatueerd over de aan eiseres toekomende schadevergoeding. Eén van de schadeposten waarover het vonnis statueerde waren de medische kosten en medicatie na consolidatie. Het vonnis aanvaardde die uitgaven als staande in causaal verband met het ongeval.
Het vonnis van de politierechtbank werd in beroep bevestigd bij vonnis van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Gent d.d. 8 november 2001 (alleen werd een door de politierechter toegekend voorbehoud voor loonverlies in beroep afgewezen, doch dit raakt het voorwerp van onderhavig geschil niet).
Thans vordert eiseres een aanvullende schadevergoeding van 2.661,09 EUR provisioneel. Die vordering slaat op apotheekkosten en opleg mutualiteit na de consolidatie (en boven de uitgaven die in bovengenoemd vonnis reeds toegekend werden).
Verweerster verzet zich tegen de vordering op basis van het gezag van gewijsde van bovengenoemde vonnissen en de afwezigheid van voorbehoud in die vonnissen voor latere uitgaven, en betwist in ondergeschikte orde het oorzakelijk verband tussen de thans gevorderde uitgaven en het ongeval.
Beoordeling
1. Beide thans in het geding betrokken partijen waren partij in het geding dat tot bovengenoemde vonnissen leidde. De vordering berust op dezelfde oorzaak en partijen treden op in dezelfde hoedanigheid als in bovengenoemde vonnissen.
Er is derhalve voldaan aan alle vereisten van artikel 23 Gerechtelijk Wetboek opdat bovengenoemde vonnissen tussen partijen gezag van gewijsde zouden hebben.
2. Ingevolge artikel 25 Gerechtelijk Wetboek verhindert het gezag van gewijsde dat de vordering opnieuw wordt ingesteld. Inzake schade en schadeloosstelling verhindert het gezag van gewijsde dat wanneer in een vonnis uitspraak wordt gedaan over een bepaalde schade, het slachtoffer daarna opnieuw een vordering kan instellen tot het bekomen van een bijkomende vergoeding voor diezelfde schade (B. DE TEMMERMAN, Voorbehoud en herziening naar gemeen recht bij vergoeding van lichamelijke schade, T.P.R. 1992, 753, nr. 11).
3. De vraag luidt derhalve of onderhavige vordering dezelfde schade beoogt of m.a.w. hetzelfde voorwerp heeft als waarover bovengenoemde vonnissen statueerden.
Het is van belang erop te wijzen dat het te dezen niet gaat om een (onvoorziene) verergering van een bestaande toestand, maar om nieuwe kosten ingevolge een (volgens de stelling van eiseres) gelijkblijvende toestand van eiseres waarvan de verzorging blijkbaar verder liep na de uitgaven die in genoemde vonnissen reeds toegekend werden. M.a.w. gaat het te dezen over een probleem van begroting van een schade waarover genoemde vonnissen zich uitspraken en waar mogelijk het slachtoffer wegens het bestaan van verdere medische verzorging nadien niet volledig bleek te zijn vergoed (B. DE TEMMERMAN, o.c., nr. 16 in fine). Dergelijke wijzigingen, niet in de toestand, maar in de begroting van bestaande schade kunnen geen aanleiding geven tot het toekennen van een bijkomende schadevergoeding, tenzij de eerdere beslissing in rechte in dat verband een voorbehoud toekende voor de toekomst (B. DE TEMMERMAN, o.c., nr. 16 in fine en nr. 17). Dergelijk voorbehoud werd in casu niet
toegekend. Derhalve staat het gezag van gewijsde van bovengenoemde vonnissen, die eiseres schade definitief begrootten, thans onderhavige vordering in de weg. De vordering is niet ontvankelijk.
Dit vonnis werd bevestigd bij vonnis van de Rechtbank van Eerste
Aanleg te Gent (10de kamer) van 27 oktober 2005.
Rechtsleer: