Uittreksel uit het (nieuw) BW
"Afdeling 1. Beginsel van de verdeling
Art. 5.159. Deelbare verbintenis
§ 1. Een verbintenis met meerdere schuldeisers of schuldenaars wordt van rechtswege onder hen verdeeld. De verdeling vindt ook plaats tussen de erfgenamen van een schuldeiser of een schuldenaar.
De verdeling geschiedt in gelijke delen, tenzij een wettelijke, contractuele of testamentaire bepaling of, bij gebrek daaraan, de concrete omstandigheden een andere verdeling rechtvaardigen.
§ 2. Het beginsel van de verdeling lijdt uitzondering wanneer de verbintenis hoofdelijk, ondeelbaar of in solidum is."
Zie ook artikel 1220 van het oud Burgerlijk Wetboek (en art. 1202 oud BW, a contrario)
De vraag naar deelbaarheid van de verbintenis doet zich voor wanneer er in een verbintenis meerdere schuldeisers en/ of meerdere schuldenaars aanwezig zijn. Deze pluraliteit aan actief- of passiefzijde van de verbintenis (of aan beide zijden) kan voorhanden zijn van bij het ontstaan van de verbintenis, maar kan ook naderhand optreden, bijv. als het gevolg van overlijden, gedeeltelijke overdracht of gedeeltelijke subrogatie.
Art. 5.159 (nieuw) BW Paragraaf 1, eerste lid bevestigt uitdrukkelijk het beginsel van de automatische verdeling van de verbintenis, zoals ook geldend onder het oud BW. Hoewel het in het Burgerlijk Wetboek enkel verwoord was voor de erfgenamen van een partij in de verbintenis (in art. 1220, tweede lid BW (alsook in artt. 870 en 873 BW)), kreeg deze bepaling een algemene draagwijdte toegedicht in het (nieuw) BW en is zij gemeen recht geworden (Cass. 5 december 1975, Arr.Cass. 1976, Pas. 1976, 428 en R.C.J.B. 1977, 469, noot J. Declerck-Goldfracht; Cass. 10 mei 1979, Arr. Cass. 1978-79, 1080 en Pas. 1979, 1068).
Door de verdeling kan een schuldeiser elk van zijn schuldenaars slechts aanspreken voor zijn aandeel in de schuld en kunnen schuldeisers zelf van een schuldenaar slechts betaling eisen van hun aandeel in de schuldvordering .
De verbintenis wordt opgedeeld in zovele deelverbintenissen als er verschillende schuldeisers of schuldenaars zijn, met dien verstande dat die deelverbintenissen voortkomen uit eenzelfde juridische bron.
Hierdoor hebben handelingen van één van de schuldeisers tegenover één van de medeschuldenaars (zoals een ingebrekestelling, de stuiting van de verjaring of de kwijtschelding) in de regel slechts individuele uitwerking: ze gelden niet in het voordeel van andere schuldeisers en hebben geen gevolg voor de andere schuldenaars (bv. Cass. 9 juni 2006, Arr.Cass. 2006, 1346, concl. P. De Koster, Pas. 2006, 1367, concl. P. De Koster (verjaring)). Door de verdeling draagt de schuldeiser dus het risico van insolvabiliteit van een van de medeschuldenaars, nu hij het deel van de insolvabele in beginsel niet kan verhalen op de anderen.
Buiten een geval van pluraliteit van subjecten is de verbintenis in beginsel “ondeelbaar”: de schuldenaar kan zijn schuldeiser niet verplichten om een gedeeltelijke nakoming te ontvangen, ook al is de prestatie zelf vatbaar voor verdeling (art. 1220, lid 1, en art. 1244, lid 1, oud BW; in het (nieuw) BW art. 5 200).
Het art. 5.159 (nieuw) BW tweede lid bevestigt dat de verdeling per hoofd of in gelijke delen gebeurt, tenzij een andere verdelingswijze zou voortvloeien uit een wetsbepaling (bijv. in het erfrecht), een contract of een testament.
Zo wordt de koopprijs tussen twee kopers van een woning bij helften verdeeld, tenzij hoofdelijkheid, ondeelbaarheid of een afwijkende verdeelsleutel is bedongen; zo zullen de wettelijke erfgenamen die een onverdeelde woning verkopen slechts schuldeiser zijn van de koopprijs in verhouding tot hun aandeel in de erfenis; zo zullen de erfgenamen van een schuldenaar slechts tot de schulden van de erflater gehouden zijn in verhouding tot hun erfdeel.
Een afwijkende contractuele verdeling kan ook stilzwijgend zijn en uit de concrete omstandigheden blijken.. In de mate een schuldeiser bv. kennis heeft van een andere verdeelsleutel tussen schuldenaars onderling zal hij alsdan ageren tegen elke schuldenaar in evenredige verhouding tot de omvang van elkeens belang.
Het artikel 1221 van het oud Burgerlijk Wetboek wordt niet hernomen in het (nieuw) BW want is overbodig. Zo is de eerste hypothese op identieke wijze geregeld door artikel 41 van de Hypotheekwet (Wet van 16 december 1851); zo zijn de tweede en de vijfde hypothese gevallen die vallen onder de regels van de ondeelbaarheid en is de derde hypothese een geval van alternatieve verbintenis; ten slotte betreft de vierde hypothese een legaat met last, wat elders in het BW wordt geregeld.
Paragraaf 2 van art. 5.159 (nieuw) BW kondigt, de uitzonderingen aan die aanvaard worden op het beginsel van de verdeling bij pluraliteit van subjecten. Het gaat om de gevallen van hoofdelijkheid, ondeelbaarheid en in solidum-gehoudenheid tussen schuldenaars en om de hoofdelijkheid en de ondeelbaarheid tussen schuldeisers. Deze uitzonderingen komen tegemoet aan de praktische nadelen van de deelbare verbintenis.