10 MEI 2006. -
Deontologische code van de politiediensten. Bron : JUSTITIE.BINNENLANDSE ZAKEN
Publicatie : 30-05-2006
Inwerkingtreding : 30-05-2006
HOOFDSTUK 1. - Algemene bepalingen.
Artikel 1. Het naleven van deze code kan geen enkele vorm van sanctionering met zich meebrengen.
Art. 2. Een deontologische commissie wordt opgericht om advies te verstrekken met betrekking tot de toepassing, de interpretatie en de evaluatie van de deontologische code. Zij doet dit uit eigen initiatief of op vraag van de Minister van Binnenlandse Zaken. Ze stelt de aanpassingen voor die zij pertinent acht.
Het voorzitterschap van deze commissie wordt waargenomen door een lid van het Administratief en Technisch Secretariaat van de Minister van Binnenlandse Zaken. De commissie bestaat uit twee vertegenwoordigers van de federale politie, twee vertegenwoordigers van de lokale politie en één vertegenwoordiger van elke, voor het personeel representatieve organisatie.
Wanneer nodig kan de commissie zich laten bijstaan door experten.
HOOFDSTUK 2. - Werking van de geïntegreerde politie.
A. PRINCIPES EN KRACHTLIJNEN.
Art. 3. De personeelsleden nemen de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden in acht en verbinden zich ertoe die te doen naleven (Art. 123, tweede lid WGP.).
De politieambtenaren dragen te allen tijde en in alle omstandigheden bij tot de bescherming van de personen en tot de bijstand die deze laatsten mogen verwachten, alsook, wanneer de omstandigheden het vereisen, tot het doen naleven van de wet en tot het behoud van de openbare orde (Art. 123, eerste lid WGP.).
Zij dragen eveneens bij tot de bescherming van de goederen (Art. 14, eerste lid WPA.).
Bij het vervullen van hun opdrachten van bestuurlijke of gerechtelijke politie, waken de personeelsleden over de naleving en dragen zij bij tot de bescherming van de individuele rechten en vrijheden, evenals tot de democratische ontwikkeling van de maatschappij (Art. 1, tweede lid WPA.).
Om hun opdrachten te vervullen, gebruiken zij slechts dwangmiddelen onder de voorwaarden die door de wet worden bepaald (Art. 1, derde lid WPA.).
Elk optreden van de personeelsleden is weloverwogen en aangepast aan de omstandigheden.
De personeelsleden vervullen hun opdrachten onder het gezag en de verantwoordelijkheid van de overheden die daartoe door of krachtens de wet worden aangewezen (Art. 1, eerste lid WPA.).
Benevens de plicht zich in te zetten voor iedereen, besteden ze bijzondere aandacht aan de specifieke behoeften van de kwetsbare leden van onze maatschappij.
De toepassing van voormelde principes en op een meer algemene wijze van alle andere bepalingen van de code, vereist dat de personeelsleden bij elk optreden of elke handeling het hierna volgende Handvest van de waarden van de geïntegreerde politie toepassen :
" Naleven en zich inzetten voor het doen naleven van de individuele rechten en vrijheden en de waardigheid van elke persoon, in het bijzonder door een steeds doordacht en tot het strikt noodzakelijke beperkt gebruik van de wettelijke dwang;
Loyaal zijn tegenover de democratische instellingen;
Integer en onpartijdig zijn en de te handhaven normen eerbiedigen;
Zin voor verantwoordelijkheid hebben;
Bezield zijn door en blijk geven van een dienstverlenende ingesteldheid gekenmerkt door :
- de beschikbaarheid;
- de kwaliteit van het werk;
- het zoeken naar oplossingen binnen het kader van hun bevoegdheden;
- de optimale aanwending van de adequate middelen;
- de zorg voor de geïntegreerde werking van de politiediensten;
Vanuit wederzijds respect en waardering de interne relaties bevorderen;
Bijdragen tot het welzijn op het werk. "
B. VERANTWOORDELIJKHEDEN.
B.1. VERANTWOORDELIJKHEDEN VAN DE CHEF (In andere teksten ook " meerdere " genoemd.).
Art. 4. Binnen elk politiekorps wordt het gezag van een personeelslid over een ander personeelslid uitgeoefend, in volgende orde :
1° op grond van het ambt dat wordt waargenomen in de organisatie, dat wil zeggen op alle personeelsleden die aangesteld zijn in een dienst die in het organogram onder zijn verantwoordelijkheid valt;
2° op grond van de hem toevertrouwde taak, dat wil zeggen op alle personeelsleden aan wie opdracht is gegeven om mee te werken aan de uitvoering van die taak, maar binnen de perken ervan;
3° op basis van de graad of, bij gelijke graad, van anciënniteit, dit wil zeggen op alle personeelsleden van het politiekorps, maar zonder zich te mengen in de uitoefening van het ambt of in de uitvoering van de taak (Art. 120, eerste lid WGP.).
Het gezag wordt steeds uitgeoefend binnen de perken van de machtiging die wordt ontleend aan de wettelijke, reglementaire of contractuele bepalingen of aan permanente of tijdelijke dienstbevelen (Art. 120, tweede lid WGP.).
Bij het vervullen van hun opdrachten staan de politieambtenaren uitsluitend onder de leiding van de meerderen van de politiedienst waartoe deze politieambtenaren behoren, behalve wanneer een politieambtenaar van een ander politiekorps wordt belast met de leiding, op basis van een uitdrukkelijk akkoord, een beslissing van de gerechtelijke overheid of van een wetsbepaling (Art. 7 WPA.).
Art. 5. De chef hanteert een leiderschapsstijl die is aangepast aan de taak, aan de omstandigheden van de uitvoering van deze taak en aan de professionele bekwaamheid, de persoonlijke maturiteit en de motivatie van de medewerkers.
De chef wakkert de samenwerkingszin aan en zorgt ervoor dat wedijver tussen de personeelsleden of tussen de diensten, die op zich positief is, nooit de kwaliteit van het werk schaadt of uitmondt in rivaliteit.
Art. 6. De chef informeert zijn medewerkers over de algemene en bijzondere doelstellingen van hun opdrachten. Hij betrekt hen bij zijn leiding en biedt hen voldoende actievrijheid om een intelligente samenwerking tot stand te brengen.
De chef behandelt zijn medewerkers rechtvaardig en billijk. Hij schenkt hen vertrouwen, heeft voor hen de vereiste belangstelling, waakt over hun rechten en heeft voor hen het respect dat hij verschuldigd is aan personen met wie hij solidair de gemeenschappelijke opdracht moet vervullen.
Overigens vervult hij in de uitoefening van zijn ambt een voorbeeldfunctie.
Art. 7. De bevelen van de chef hebben steeds de uitvoering van de opdrachten van de politiediensten en de goede werking van die diensten tot doel. De bevelen moeten wettig en opportuun zijn en in verhouding staan tot het doel dat de chef met het bevel wenst te bereiken (Art. III.II.2, eerste lid RPPol.).
Bij het geven van de bevelen houdt de chef rekening met de omstandigheden waarin deze moeten worden uitgevoerd.
De chef is verantwoordelijk voor de bevelen die hij geeft en voor elke wijze van uitvoering ervan die redelijk voorzienbaar is. Te dien einde geeft hij elke nadere toelichting die voor de correcte uitvoering van het bevel vereist is, zonder nochtans de noodzakelijke actievrijheid van zijn personeelsleden nodeloos in te perken. De chef staat in voor het toezicht op de correcte uitvoering van de bevelen die hij heeft gegeven (Art. III.II.2, tweede lid RPPol.).
Hij neemt zijn controletaak op regelmatige en doeltreffende wijze waar. Hij doet dit om de goede uitvoering van de taken te waarborgen, zijn medewerkers goed te kennen en de prestaties van laatstgenoemden te optimaliseren. Hij licht ze in over de vaststellingen terzake.
Art. 8. Het behoort tot de verantwoordelijkheden van de chef om bij te dragen tot de ontwikkeling van de competenties van zijn medewerkers en tot het bevorderen van de politionele waarden.
De chef dient hierbij in het bijzonder garant te staan voor de communicatie, de verspreiding en de toepassing van de nieuwe concepten van het politiewerk, alsook van de wijzigingen op wettelijk en reglementair vlak.
Art. 9. De chef behandelt de personeelsleden billijk. Hij formuleert een objectieve en pertinente motivering voor elk verschil in behandeling tussen de personeelsleden.
Art. 10. De chef ziet erop toe dat de waardigheid van de personeelsleden wordt geëerbiedigd.
Hij draagt actief bij tot het voorkomen, opsporen en oplossen van conflicten tussen personen of tussen diensten en bevordert een harmonieuze en constructieve werksfeer.
Hij draagt eveneens actief bij tot de uitvoering van de maatregelen die de overheid heeft genomen in de strijd tegen <geweld>, pesterijen en ongewenst seksueel gedrag op het werk, ongeacht of zij uitgaan van een chef of een medewerker.
Zonder zich meer dan strikt nodig te mengen in hun privé-leven, biedt hij hulp aan personeelsleden die geconfronteerd worden met professionele, sociale of familiale problemen die een weerslag hebben op het werk of aan personeelsleden die onderhevig zijn aan intense stresssituaties. Indien nodig wijst hij hen door naar de bevoegde dienst.
Art. 11. Het is de taak van de chef om de verantwoordelijke overheid te helpen het welzijn op het werk te bevorderen. Daartoe draagt hij bij tot de ontwikkeling en de uitvoering van het preventie- en beschermingsbeleid van de politieorganisatie.
B.2. GEMEENSCHAPPELIJKE VERANTWOORDELIJKHEDEN.
Art. 12. Bij het vervullen van hun opdrachten verlenen de personeelsleden elkaar te allen tijde wederzijdse bijstand en zorgen zij voor een doeltreffende samenwerking (Art. 43, eerste lid WPA.).
De politiediensten wisselen, binnen de wettelijke en reglementaire beperkingen, spontaan informatie uit en behandelen, elk wat hen betreft, de aan hun ambtsgebied vreemde zaken met dezelfde ingesteldheid en met dezelfde ijver als wanneer ze zich in hun eigen ambtsgebied zouden hebben voorgedaan.
De personeelsleden zorgen voor een optimale samenwerking om de effectiviteit en de efficiëntie van het algemeen optreden te waarborgen, en dat in het bijzonder door de uitwisseling van informatie en de coördinatie van de acties.
De chefs nemen de noodzakelijke maatregelen om deze samenwerking aan te moedigen.
Art. 13. De personeelsleden sporen elkaar aan tot de actieve naleving van de deontologie.
De personeelsleden die getuige zijn van een zware schending van de deontologische regels die een onmiddellijk of onherstelbaar nadeel met zich kan mee brengen, treffen alle nuttige maatregelen om deze schending te doen ophouden.
In dit raam stelt elk personeelslid dat direct getuige is van strafbaar of gevaarlijk gedrag, onrechtmatig <geweld> of een onmenselijke of vernederende behandeling vanwege een collega, alles in het werk om, in de mate van zijn mogelijkheden, dat te doen ophouden en de bevoegde overheid hiervan op de hoogte te brengen.
Art. 14. De professionele relaties tussen de personeelsleden zijn gebaseerd op onder meer wederzijds respect, solidariteit, ploeggeest, zelfdiscipline, loyauteit en billijkheid, en dit onafhankelijk van het ambt, de taak, de graad, het actuele statuut of het statuut van oorsprong, van het zogenaamde ras, de huidskleur, de afstamming, de nationale herkomst, het geslacht of de seksuele geaardheid, de burgerlijke stand, de geboorte, het patrimonium, de leeftijd, de taal, de religieuze of filosofische overtuigingen, de gezondheid, de handicap of de fysieke kenmerken.
De personeelsleden onthouden zich van elke uiting van elitarisme of van het in diskrediet brengen van een dienst, een kader, een graad, een ambt of een persoon.
De personeelsleden onthouden zich van iedere daad van <geweld>, pesterijen of van ongewenst seksueel gedrag op het werk (Art. 32bis van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk.).
De personeelsleden hebben het recht met waardigheid behandeld te worden (Art. III.VII.2 RPPol.). Zij onthouden zich van elk verbaal of non-verbaal gedrag, dat die waardigheid in het gedrang kan brengen.
B.3. UITVOERING VAN DE BEVELEN, ONDERRICHTINGEN EN RICHTLIJNEN.
Art. 15. De personeelsleden eerbiedigen het gezag van hun chefs.
Het personeelslid is verantwoordelijk voor de uitvoering van de aan hem door zijn chef gegeven bevelen. Hij voert die bevelen correct en tijdig uit met inachtneming van alle richtlijnen die hem daartoe gegeven werden. Hij neemt alle initiatieven die voor de uitvoering van de bevelen noodzakelijk zijn. Indien nodig vraagt hij de chef tijdig om aanvullende richtlijnen te verstrekken. Hij brengt aan de chef regelmatig verslag uit over de uitvoering van zijn bevelen en meldt hem iedere nuttige informatie in dat verband (Art. III.II.4 RPPol.).
Art. 16. De weigering om aan de bevelen van zijn chefs te gehoorzamen of het opzettelijke verzuim om deze bevelen uit te voeren, vormt een tekortkoming.
Deze tekortkoming wordt steeds als ernstig beschouwd wanneer ze zich voordoet in ernstige en dringende omstandigheden in het raam van de voorbereiding of de uitvoering van een opdracht van bestuurlijke of van gerechtelijke politie (Art. 8 van de wet van 13 mei 1999 houdende het tuchtstatuut van de personeelsleden van de politiediensten.).
Een kennelijk onwettig bevel mag evenwel niet worden uitgevoerd (Art. 8 van voormelde wet van 13 mei 1999.).
Het personeelslid aan wie een onwettig bevel wordt gegeven, meldt zijn voornemen om een dergelijk bevel niet uit te voeren, onmiddellijk aan de chef die het bevel heeft gegeven of aan diens chef (Art. III.II.3 RPPol.).
Art. 17. De personeelsleden nemen de adequate initiatieven met het oog op een goede uitvoering van hun opdrachten. Zij doen dit met respect voor de wettelijke en reglementaire beschikkingen en in de geest van de bevelen en richtlijnen van hun chef.
In het geval van collectieve operaties vermijden zij echter misplaatste initiatieven die kunnen schaden aan de homogeniteit van de in plaats gestelde dispositieven en die aldus het goede verloop van deze operaties in gevaar kunnen brengen.
C. FUNDAMENTELE WAARDEN.
C.1. BESCHIKBAARHEID - ZIN VOOR DIENSTVERLENING.
Art. 18. De personeelsleden moeten gevolg geven aan elke oproep in verband met het vervullen van de dienst en alles vermijden dat het vertrouwen van het publiek in hun beschikbaarheid kan schaden (Art. 125, tweede lid WGP.).
Onverminderd de daartoe geformuleerde richtlijnen en rekening houdende met de respectievelijke belangrijkheid van de te beschermen belangen, mogen ze een minder dringende interventie uitstellen. Dit kan indien de operationele eisen van de dienst dat rechtvaardigen en op voorwaarde dat de betrokken personen, zo mogelijk, daarvan op de hoogte worden gebracht.
Waar nodig, oefenen zij hun signaalfunctie uit ten opzichte van de bevoegde of gespecialiseerde diensten.
Art. 19. De personeelsleden mogen niet zonder toelating of rechtvaardiging van hun dienst wegblijven (Art.125, tweede lid WGP.).
Zij gebruiken de statutaire mogelijkheden op een weldoordachte wijze.
Art. 20. De personeelsleden geven de bevolking, de politieoverheden en de andere instanties waarmee ze moeten samenwerken, blijk van hun wil om de van hen verwachte dienst te verlenen. Daarmee getuigen zij van hun persoonlijke betrokkenheid bij de behartiging van het algemeen belang. Zij dragen daar ook toe bij door waakzaam te zijn, wat routine uitsluit en door de voorschriften inzake informatie betreffende de procedures, die aan de rechtsonderhorigen moet worden meegedeeld, dynamisch toe te passen.
Voor zover dit geen afbreuk doet aan de goede uitvoering van hun opdracht, lichten zij de bevolking in over de motieven van hun tussenkomsten.
Art. 21. De beschikbaarheid van de personeelsleden wordt onder meer gekenmerkt door hun fysieke aanwezigheid op de plaats waar de opdracht moet worden uitgevoerd, maar ook door hun aanspreekbaarheid voor de bevolking en de overheden. Ze wordt ook gekenmerkt door luisterbereidheid, het tonen van begrip, het ernstig nemen van de bekommernissen van de personen die op hen een beroep doen en het nemen van de gepaste initiatieven, hetzij door zelf te handelen, hetzij door de betrokkenen te verwijzen naar de bevoegde of gespecialiseerde personen of diensten.
C.2. ONPARTIJDIGHEID.
Art. 22. De personeelsleden vermijden elke handeling of houding waardoor het vermoeden van onpartijdigheid zou kunnen worden aangetast. Zij moeten elke willekeur bij hun optreden uitsluiten, door inzonderheid te vermijden dat zij, bij hun wijze van optreden of uit hoofde van de aangelegenheid waarvoor zij optreden, afbreuk doen aan de onpartijdigheid die de burgers van hen mogen verwachten (Art. 127, tweede lid WGP.).
In de onderzoeken geven ze blijk van objectiviteit en verzamelen ze zowel elementen ten laste als ten ontlaste.
Art. 23. Onverminderd de verplichting om onmiddellijk de dringende maatregelen te treffen die nodig zijn om de veiligheid en het goede verloop van de latere handelingen te waarborgen, handelen de personeelsleden die persoonlijk betrokken zijn bij een zaak waarbij hun onpartijdigheid ter discussie kan worden gesteld, deze zaak niet zelf af. Zij doen, desgevallend via hun chef, een beroep op andere collega's om de ambtsplichten uit te voeren of voort te zetten.
Art. 24. De personeelsleden eerbiedigen de waardigheid van elke persoon, ongeacht de redenen of omstandigheden die hen in contact brengen met die persoon.
Bij de uitoefening van hun ambt onthouden ze zich van elke vorm van discriminatie en van elke vorm van partijdigheid, ongeacht de reden ervan en in het bijzonder : het zogenaamde ras, de huidskleur, de afstamming, de nationale herkomst, het geslacht of de seksuele geaardheid, de burgerlijke stand, de geboorte, de taal, het patrimonium, de leeftijd, de religieuze of filosofische overtuigingen, de gezondheid, de handicap of de fysieke kenmerken.
Art. 25. De leden van het operationeel kader moeten er zich in alle omstandigheden van onthouden in het openbaar uiting te geven aan hun politieke overtuiging en zich in het openbaar in te laten met politieke activiteiten (Art.127, derde lid WGP.).
Om zich kandidaat te kunnen stellen voor een politiek mandaat, moeten ze hun ontslag of een non-activiteit wegens persoonlijke aangelegenheden hebben verkregen.
Bij de uitoefening van hun ambt bewaren alle personeelsleden een strikte neutraliteit in hun betrekkingen met de politieke mandatarissen.
C.3. INTEGRITEIT EN WAARDIGHEID VAN HET AMBT.
Art. 26. De personeelsleden moeten elk misbruik bij hun optreden uitsluiten (Art. 130, tweede lid WGP.).
Het is de personeelsleden verboden, zelfs buiten hun functies, maar uit dien hoofde, hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenpersonen, giften, beloningen of welke voordelen ook te vragen, te eisen of aan te nemen (Art. 130, derde lid WGP.).
Zij mogen echter wel kleine symbolische geschenken aanvaarden die hun wegens hun ambt of wegens de uitvoering van hun plichten worden aangeboden.
Zelfs buiten de uitoefening van hun ambt maken de personeelsleden geen gebruik van hun hoedanigheid om aan hun verantwoordelijkheid te ontsnappen wanneer ze een fout hebben begaan.
De personeelsleden maken geen misbruik van hun bevoegdheden, alsook van de middelen en faciliteiten die aan hun ambt zijn verbonden. Aldus verschaffen zij noch zichzelf noch derden voordelen die ze zonder dit misbruik niet of niet in dezelfde mate zouden hebben bekomen en berokkenen ze evenmin derden zelfs eventuele nadelen.
Zij ondernemen geen enkele vorm van leurpraktijk of formuleren geen enkel verzoek waarbij ze zich zouden beroepen op het feit dat ze deel uitmaken van de politieorganisatie.
Alleen de door de overheid erkende solidariteitsacties worden door of binnen de politiediensten met hun steun uitgevoerd.
Art. 27. Behoudens een specifieke regelgeving terzake, maken de personeelsleden geen gebruik voor privé-doeleinden, van middelen zoals voertuigen, materieel of software die de politieorganisatie hen ter beschikking stelt.
In het bijzonder voor wat de communicatiemiddelen betreft, zijn zij zich ervan bewust dat controlemechanismen in werking kunnen worden gesteld om misbruik ervan te voorkomen, ook al is de inhoud van privé-boodschappen gedekt door de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en het briefgeheim.
Art. 28. Het personeelslid vermijdt elke gedraging, zelfs buiten de uitoefening van het ambt, die het vervullen van de ambtsplichten in de weg kan staan of met de waardigheid van het ambt strijdig is (Art. 132 WGP.).
Zij vermijden eveneens elke gedraging die het vertrouwen van de bevolking in de politie kan aantasten.
C.4. LOYAUTEIT.
Art. 29. De personeelsleden moeten eerbied tonen voor het Staatshoofd, de andere gestelde machten en de overheidsinstellingen (Art. 132 WGP.).
Bij de uitoefening van hun ambt tonen de personeelsleden eerbied voor de internationale en nationale democratische instellingen, alsook voor hun symbolen.
Zij oefenen op loyale wijze hun ambt uit onder het gezag van de politieoverheden, alsook onder leiding van hun chef.
Zij handelen en gedragen zich bij de uitoefening van hun ambt overeenkomstig de wettelijke en reglementaire bepalingen, de strategie en de richtlijnen van de overheid. Zij laten zich leiden door overwegingen van wettelijkheid, billijkheid, opportuniteit en doeltreffendheid.
Art. 30. De personeelsleden formuleren hun raadgevingen, adviezen, opties en verslagen op een precieze, volledige en concrete wijze. Ze voeren met ijver en plichtsbesef de richtlijnen van de overheid waarvan ze afhangen en de programma's en actieplannen, uit.
Art. 31. Het personeelslid dat meent dat het niet kan akkoord gaan met de beleidslijn die als gedragslijn voor de dienst wordt vastgelegd, heeft het recht te trachten zijn chefs, met tact, van zijn visie te overtuigen, zonder dat tegen hem een rechtstreekse of onrechtstreekse sanctie kan genomen worden omdat het zijn mening heeft geuit. Indien het daar niet in slaagt, moet het zich schikken naar dit beleid.
Art. 32. De personeelsleden nemen hun eigen verantwoordelijkheden op.
D. RECHT VAN MENINGSUITING - BEROEPSGEHEIM.
Art. 33. Met inachtneming van punt 34, heeft het personeelslid het recht op vrijheid van meningsuiting ten aanzien van de feiten waarvan het kennis heeft uit hoofde van zijn ambt (Art. 48 van de wet van 26 april 2002 houdende de essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse andere bepalingen met betrekking tot de politiediensten en art. III.III.1 RPPol.).
Binnen die perken, kan het personeelslid vrij spreken en publiceren (Art. 49 van voormelde wet van 26 april 2002 en art. III.III.2, eerste lid RPPol.).
Bij de uitoefening van het spreekrecht ziet het personeelslid erop toe :
1° het belang van de dienst en de waardigheid van het ambt niet te schaden;
2° geen schade te berokkenen aan de gestelde machten, overheidsinstellingen en derden;
3° informatie te verstrekken die zo volledig en zo correct mogelijk is;
4° duidelijk te maken dat het spreekt als gemandateerde dan wel in persoonlijke naam, en een duidelijk onderscheid te maken tussen objectieve feiten en persoonlijke meningen (Art. 49 van voormelde wet van 26 april 2002 en art. III.III.2, tweede lid RPPol.).
In die geest is het wenselijk dat het personeelslid, vóór het een interview toestaat, overlegt met de dienst die instaat voor de relaties met de media of met zijn eigen dienstchef.
Dit punt geldt onverminderd de bepalingen van het syndicaal statuut.
Art. 34. Bij de uitoefening van hun recht op vrije meningsuiting over de feiten waarvan ze kennis krijgen tijdens de uitoefening van hun functie nemen de personeelsleden de deontologische principes in acht, inzonderheid de algemene en specifieke wettelijke en reglementaire voorschriften inzake het beroepsgeheim, het geheim van het onderzoek en de discretieplicht (Art. 48 van voormelde wet van 26 april 2002, art. III.III.1 RPPol en 131, eerste lid WGP.).
Het is de personeelsleden verboden, zelfs na het beëindigen van hun ambt, die gegevens bekend te maken die betrekking hebben op 's lands veiligheid, de bescherming van de openbare orde, de financiële belangen van de overheid, het voorkomen en bestraffen van strafbare feiten, het medisch geheim, de rechten en vrijheden van de burger, en in het bijzonder het privé-leven. Dit verbod geldt bovendien voor gegevens die betrekking hebben op de voorbereiding van alle beslissingen (Art. 131, tweede lid WGP.).
Art. 35. De uitoefening van het recht van meningsuiting kan bijdragen tot het vestigen van de aandacht van de bevoegde overheden op noodzakelijke bijsturingen van het beleid of op eventuele tekortkomingen van de administratie of om de communicatie tussen de administratie en de bevolking te optimaliseren. Wanneer men er met dit doel een beroep op doet, kan dit geen aanleiding geven tot een rechtstreekse of onrechtstreekse sanctie.
Op statutair vlak geldt ditzelfde recht ook voor de rechten van verdediging, alsook voor de functioneringsgesprekken en de evaluatiegesprekken.
Art. 36. De personeelsleden leven de uitgevaardigde regels na inzake beveiliging en klassering van de briefwisseling en van de documenten.
Art. 37. Elk personeelslid dat beroepshalve zijn medewerking dient te verlenen aan het opsporingsonderzoek of het gerechtelijk onderzoek, is tot geheimhouding verplicht (Art. 28quinquies, § 1, tweede lid en 57, § 1, tweede lid van het Wetboek van strafvordering en 458 van het Strafwetboek.).
Onverminderd de leer van het gedeeld beroepsgeheim, kan een afwijking terzake worden toegestaan door de procureur-generaal (Art. 125 van het koninklijk besluit van 28 december 1950 houdende algemeen reglement op de gerechtskosten in strafzaken.), de procureur des Konings (Art. 28quinquies, § 3 en 57, § 3 van het Wetboek van strafvordering.), de onderzoeksrechter (Art. 57, § 3 Wetboek van strafvordering.) of elke door de wet aangeduide instantie.
E. OPLEIDING.
Art. 38. De personeelsleden hebben recht op informatie, opleiding en voortgezette opleiding zowel wat alle aspecten betreft die nuttig zijn voor de taakuitoefening in de politiediensten, als om te voldoen aan de vereisten inzake functioneringsevaluatie, bevordering en baremische loopbaan (Art. III.IV.1 RPPol.).
De personeelsleden moeten zich op de hoogte houden van de evoluties in de materies waarmee zij beroepsmatig zijn belast (Art. III.IV.2 RPPol.).
Zij spannen zich dus in om hun kennis en bekwaamheid in de beroepsdomeinen waarmee ze zijn belast, zelf actueel te houden en te ontwikkelen.
Zij leggen er zich eveneens op toe om de lichamelijke fitheid die noodzakelijk is voor de goede uitoefening van hun functies, te behouden.
Naar best vermogen en rekening houdend met hun functie, dragen de personeelsleden bij tot de ontwikkeling van de beroepsbekwaamheden van hun collega's.
F. VOORKOMEN - HOUDING - GEDRAG.
Art. 39. Behoudens wanneer de specifieke aard van hun opdracht of de bijzondere omstandigheden een afwijking rechtvaardigen, zijn de kledij, het haar en het voorkomen van de personeelsleden bij de uitoefening van hun ambt verzorgd, niet-provocerend en niet-excentriek.
Art. 40. De personeelsleden in uniform besteden bijzondere aandacht aan het onderhoud en de netheid van dat uniform en de bijbehorende uitrusting. Zij behoeden zich ervoor burgerkledij en beroepskledij of attributen te mengen.
Tijdens hun interventies zorgen ze voor een maximale eenvormigheid van de kledij en de uitrusting. Deze zijn altijd in overeenstemming met de reglementaire bepalingen, zowel wat hun aard als de omstandigheden van het gebruik ervan betreft. In het bijzonder wordt rekening gehouden met de imperatieven inzake persoonlijke veiligheid.
Art. 41. De personeelsleden zijn weloverwogen in hun handelingen en woorden en weren grof taalgebruik, vrijpostigheden en misplaatste gebaren.
De personeelsleden behandelen eenieder op beleefde, tactvolle en hoffelijke wijze. Ze bewaren hun zelfbeheersing en vermijden elke vorm van vijandig, agressief, provocerend, minachtend of vernederend gedrag.
De personeelsleden onthouden zich van pesterijen en geven blijk van doorzicht, zin voor maat maar ook van vastberadenheid.
De personeelsleden gedragen zich voorbeeldig, in het bijzonder door zelf de wetten en reglementen na te leven.
Art. 42. De personeelsleden dragen als een goede huisvader zorg voor het materieel, de uitrusting, de voertuigen, de lokalen en de software die hun ter beschikking worden gesteld. In die geest voorkomen ze beschadigingen en vermijden ze onnodige kosten en verspilling.
Ze treffen de nodige maatregelen om diefstal, misbruik of beschadiging van het materieel, de uitrusting, de voertuigen en de dienstwapens te voorkomen. Ze voorkomen indringing in de lokalen van de politiediensten alsook in de software.
Art. 43. De personeelsleden vermijden het nemen van ondoordachte risico's, om derden, collega's of zichzelf niet bloot te stellen aan gevaren die niet in verhouding staan tot de belangen die ze willen verdedigen.
Art. 44. De personeelsleden gebruiken geen alcohol tijdens de dienst. In uitzonderlijke situaties kan de dienstchef, onder zijn verantwoordelijkheid, een voorafgaande afwijking toekennen. Misbruik ervan is totaal uit den boze.
Zij waken er bovendien over om zich bij de geplande diensten niet onder invloed van alcohol aan te bieden.
Zonder medisch voorschrift gebruiken de personeelsleden tijdens de dienst geen slaapmiddelen, verdovende middelen of hallucinogene of psychotrope stoffen. Zij waken er bovendien over om zich bij de geplande diensten niet onder invloed van deze middelen of stoffen aan te bieden.
De personeelsleden met dienst die duidelijk tekenen van alcoholintoxicatie vertonen, onderwerpen zich in voorkomend geval aan een ademtest volgens de wettelijke voorschriften (Art. 25, derde lid van voormelde wet van 13 mei 1999.).
Wanneer ze in dienst tekenen vertonen van druggebruik, onderwerpen ze zich in voorkomend geval aan een detectietest volgens de wettelijke voorschriften die terzake van toepassing zijn.
G. WELZIJN OP HET WERK.
Art. 45. Ongeacht de functies die ze uitoefenen, dragen de personeelsleden in hun doen en laten op het werk naar best vermogen zorg voor hun eigen veiligheid en gezondheid en die van de andere betrokken personen.
Daartoe moeten ze in het bijzonder :
- op de juiste wijze gebruik maken van zowel de collectieve als de individuele beschermingsmiddelen en -uitrustingen die hun ter beschikking worden gesteld;
- de aangebrachte veiligheidsvoorzieningen intact houden, uitgezonderd in geval van dringende noodzaak;
- hun chefs of de interne dienst voor preventie en bescherming op het werk onmiddellijk op de hoogte brengen van elke situatie waarvan ze redelijkerwijze kunnen vermoeden dat ze een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid of de gezondheid met zich meebrengt, alsook van elk vastgesteld gebrek in de veiligheidsvoorzieningen (Art. 25, tweede lid van het koninklijk besluit van 27 maart 1998 betreffende het beleid inzake het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk.);
- samenwerken met hun chefs, de interne dienst voor preventie en bescherming en het Comité voor preventie en bescherming op het werk, bij het vervullen van de taken of verplichtingen inzake welzijn op het werk, zowel wat de interne als externe werkomgeving betreft, als het beveiligen van de werkplaats en van de arbeidsomstandigheden, en dat binnen hun werkterrein;
- de voertuigen besturen met de nodige omzichtigheid en bijzonder voorzichtig zijn bij de manipulatie van wapens;
- bijdragen tot de goede orde en hygiëne op het werk;
- de rechten van niet-rokers naleven en doen naleven.
Zij passen zich in het geïntegreerde totale preventie- en beschermingsbeleid in dat binnen de instelling wordt ontwikkeld en spelen er een actieve rol in, binnen het wettelijk en reglementair kader terzake.
HOOFDSTUK 3. - Uitoefening van het politieambt.
A. NALEVING EN BESCHERMING VAN DE DOOR DE GRONDWET GEWAARBORGDE VRIJHEDEN EN RECHTEN.
Art. 46. De leden van het operationeel kader gaan in alle situaties - in het bijzonder in de situaties waarin aan de door de Grondwet gewaarborgde vrijheden en rechten afbreuk moet worden gedaan - vooraf na of de bevelen die zij geven en de daden die zij stellen gegrond zijn op een wettelijke of reglementaire basis en of de modaliteiten van hun optreden wel in verhouding staan tot het nagestreefde doel.
Zij bevelen noch voeren enige willekeurige daad uit die een inbreuk is op deze rechten en vrijheden, zoals onder meer wederrechtelijke en willekeurige aanhouding, vrijheidsberoving of woonstschennis.
B. NALEVING VAN DE PROCEDUREREGELS.
Art. 47. De personeelsleden leven de procedureregels na die vervat zijn in het Wetboek van Strafvordering, in de andere wettelijke en reglementaire voorschriften en in de ministeriële omzendbrieven en richtlijnen van de parketten. Zodoende waarborgen zij de rechten van de rechtsonderhorigen, bieden ze de bevoegde magistraten de mogelijkheid hun ambt doeltreffend uit te oefenen en bevorderen ze het harmonieuze verloop van de eventuele vaststellingen, onderzoeken en strafrechtelijke vervolgingen.
Die verplichting is in het bijzonder van toepassing wanneer er sprake is van voorlopige hechtenis of wanneer een beroep wordt gedaan op de bijzondere opsporingsmethoden of bij een proactieve aanpak van de misdaadfenomenen.
C. INFORMATIEVERSTREKKING AAN DE OVERHEDEN.
Art. 48. De personeelsleden brengen de bevoegde gerechtelijke overheden, overeenkomstig de bepalingen van het Wetboek van Strafvordering en de <wet> op het <politieambt>, op de hoogte van de inlichtingen en gegevens die nodig zijn om die overheden de mogelijkheid te bieden de leiding over de opsporings- of gerechtelijke onderzoeken effectief uit te oefenen (Art. 40 en 44/1 tot 44/11 WPA, art. 28bis, 28ter, 29, 55 en 56 van het Wetboek van strafvordering en 119bis van de Nieuwe Gemeentewet.).
Zij delen deze elementen ook mee aan de andere politiediensten die ze nodig hebben om hun taken correct uit te voeren en aan de verschillende internationale en nationale overheden die door de <wet> op het <politieambt> en andere wettelijke bepalingen worden bepaald.
Ongeacht de context waarin de personeelsleden hun opdrachten van politie uitoefenen, stellen ze onverwijld en zonder enige beperking de bevoegde bestuurlijke en/of gerechtelijke overheden in kennis van informatie die voor de uitoefening van de bestuurlijke en/of gerechtelijke politie van belang is met naleving van de geldende dwingende richtlijnen.
D. GEBRUIK VAN DWANG OF <GEWELD>.
Art. 49. Om hun opdrachten te vervullen, gebruiken de personeelsleden slechts dwangmiddelen onder de voorwaarden die door de wet worden bepaald (Art. 1, derde lid WPA.).
Bij het vervullen van zijn opdrachten van bestuurlijke of gerechtelijke politie kan elke politieambtenaar, rekening houdend met de risico's die zulks meebrengt, <geweld> gebruiken om een wettig doel na te streven dat niet op een andere wijze kan worden bereikt (Art. 37, eerste lid WPA.).
Elk gebruik van <geweld> moet redelijk zijn en in verhouding tot het nagestreefde doel (Art. 37, tweede lid WPA.).
Aan elk gebruik van <geweld> gaat een waarschuwing vooraf, tenzij dit gebruik daardoor onwerkzaam zou worden (Art. 37, derde lid WPA.).
De personeelsleden die overeenkomstig de wet dwang of <geweld> mogen gebruiken, vergewissen zich ervan dat :
- het doel dat door de interventie wordt nagestreefd, wettelijk is;
- dat doel niet op een minder gewelddadige manier, zoals de overreding of de dialoog, kan worden bereikt;
- de gebruikte middelen redelijk zijn en in verhouding tot het nagestreefde doel en de omstandigheden terzake. Dit impliceert dat de minst gewelddadige, gepaste manier van optreden wordt gebruikt en dat een bepaalde differentiatie en gradatie in de gebruiksmodaliteiten van <geweld> moet bestaan.
Mits naleving van voormelde principes, kunnen de politieambtenaren slechts gebruik maken van vuurwapens tegen personen in de volgende gevallen :
1° in het geval van wettige verdediging in de zin van de artikelen 416 en 417 van het Strafwetboek;
2° tegen gewapende personen of in de richting van voertuigen aan boord waarvan zich gewapende personen bevinden, in geval van misdaad of van een op heterdaad ontdekt wanbedrijf in de zin van artikel 41 van het Wetboek van Strafvordering, welke misdaad of welk wanbedrijf met <geweld> zijn gepleegd, indien redelijkerwijze mag aangenomen worden dat die personen in het bezit zijn van vuurwapens klaar voor gebruik en dat zij deze wapens zullen gebruiken tegen personen;
3° wanneer in het geval van volstrekte noodzakelijkheid, de politieambtenaren de aan hun bescherming toevertrouwde personen, posten, vervoer van gevaarlijke goederen of plaatsen op geen andere wijze kunnen verdedigen.
In dit geval mogen de vuurwapens slechts gebruikt worden overeenkomstig de richtlijnen en onder verantwoordelijkheid van een officier van bestuurlijke politie;
4° wanneer in het geval van volstrekte noodzakelijkheid, de politieambtenaren de personen die aan hun bescherming zijn toevertrouwd in het raam van de uitvoering van een opdracht van gerechtelijke politie op geen andere wijze kunnen verdedigen.
In dit geval mogen de vuurwapens enkel worden gebruikt overeenkomstig de richtlijnen en onder verantwoordelijkheid van een officier van gerechtelijke politie (Art. 38, eerste lid WPA.).
Het gebruik van wapens geregeld in 2°, 3° en 4°, geschiedt eerst na waarschuwing met luide stem of met enig ander beschikbaar middel, een waarschuwingsschot inbegrepen, tenzij dit gebruik daardoor onwerkzaam zou worden (Art. 38, tweede lid WPA.).
Art. 50. Wanneer de leden van het operationeel kader geconfronteerd worden met fysiek <geweld> of met een reële dreiging van fysiek <geweld> tegen henzelf of tegen derden, hebben zij het recht maar ook de plicht om -binnen de grenzen van de wettelijke voorschriften- op de meest doeltreffende en kordate manier op te treden ten einde het <geweld> te beëindigen of te voorkomen.
Aangezien zij op elk ogenblik met <geweld> kunnen worden geconfronteerd of kunnen genoodzaakt worden om dwang aan te wenden, krijgen zij terzake een geschikte fysieke en mentale opleiding en een adequate uitrusting. Dit wordt hen verleend op basis van de bijzonderheden van hun dienst of van de taken die hen worden toevertrouwd.
E. BEHANDELING VAN PERSONEN DIE VAN HUN VRIJHEID ZIJN BEROOFD.
Art. 51. De personeelsleden zijn verantwoordelijk voor iedere persoon die het voorwerp is van een vrijheidsberovende maatregel of toestand en die zij moeten bewaken of die onder hun toezicht wordt geplaatst. Zij nemen de noodzakelijke maatregelen om ongevallen, ontsnappingen of samenspanningen met derden te voorkomen en ze oefenen met dit doel een effectieve bewaking uit.
Ze eerbiedigen de waardigheid van alle personen die aldus onder hun toezicht staan en onthouden er zich van die personen te onderwerpen aan een onmenselijke en onterende behandeling of aan represailles.
De personeelsleden helpen de personen die onder hun toezicht staan en die klaarblijkelijk geneeskundige verzorging nodig hebben. Ze dienen onverwijld de eerste hulp toe of laten die toedienen in afwachting van medische verzorging door de daartoe gevorderde bevoegde diensten. Ze verlenen hen toegang tot de sanitaire voorzieningen en zorgen eveneens voor de bevoorrading in voedsel en drank, overeenkomstig de richtlijnen terzake.
Art. 52. De politieambtenaren belast met de begeleiding en/of de bescherming van gevangenen of de van hun vrijheid beroofde personen, zorgen er tijdens hun opdracht voor dat de veiligheid noch de waardigheid van deze personen wordt aangetast.
Art. 53. De personeelsleden mogen aangehouden, gevangen of opgehouden personen, buiten noodzaak, niet aan publieke nieuwsgierigheid blootstellen (Art. 35, eerste lid WPA.).
Zij mogen deze personen zonder hun instemming niet onderwerpen of laten onderwerpen aan vragen van journalisten of derden die vreemd zijn aan de zaak, noch van hen beeldopnamen maken of laten maken behalve die welke bestemd zijn voor hun identificatie of voor andere door de bevoegde gerechtelijke instantie vastgestelde doeleinden (Art. 35, tweede lid WPA.).
Behalve om hun verwanten te verwittigen, mogen zij de identiteit van de betrokken personen niet bekend maken zonder daartoe de instemming van de bevoegde gerechtelijke instantie te hebben gekregen (Art. 35, derde lid WPA.).
F. EERBIED VOOR DE PERSOONLIJKE LEVENSSFEER.
Art. 54. De personeelsleden eerbiedigen en beschermen in de uitoefening van hun ambt het privé-leven van de burgers en de personeelsleden. Zij vermijden het nodeloos indringen in de werk- en woonomgeving van personen die het voorwerp uitmaken van een onderzoek.
Zij onthouden zich van misplaatste nieuwsgierigheid en van indiscretie, zowel bij het inzamelen van informatie van persoonlijke aard, dit wil zeggen met betrekking tot een geïdentificeerde of identificeerbare persoon, als bij de verschillende al dan niet geautomatiseerde verwerkingsprocédés, de raadpleging, de exploitatie en de onthulling ervan.
G. VERGARING, BEHEER EN RAADPLEGING VAN DE INFORMATIE.
Art. 55. Bij het vervullen van de opdrachten die hun zijn toevertrouwd, kunnen de politiediensten gegevens van persoonlijke aard en inlichtingen inwinnen en verwerken, meer bepaald met betrekking tot de gebeurtenissen, de groeperingen en de personen die een concreet belang vertonen voor de uitoefening van hun opdrachten van bestuurlijke politie en voor de uitoefening van hun opdrachten van gerechtelijke politie (Art. 44/1, eerste lid WPA.).
Deze gegevens en inlichtingen kunnen enkel worden medegedeeld aan de overheden vastgesteld in de wet (Art. 44/1, derde lid WPA.).
Het inwinnen, de verwerking en het toezenden van deze inlichtingen en gegevens gebeurt overeenkomstig de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens. Deze inlichtingen en gegevens moeten in rechtstreeks verband staan met de bestaansreden van het gegevensbestand en beperkt blijven tot de vereisten die eruit voortvloeien (Art. 44/2, eerste lid WPA.).
De politiediensten zenden ambtshalve en rechtstreeks deze inlichtingen en gegevens aan de algemene nationale gegevensbank toe (Art. 44/4, derde lid WPA.).
Art. 56. De personeelsleden die instaan voor de inlichtingencyclus, zijn gehouden tot het beroepsgeheim en worden vooraf op de hoogte gebracht van deze verplichting.
Ze kijken de relevantie, de oorsprong en de juistheid van de informatie na. Ze ijveren ervoor de gegevens bij te werken, de onjuiste gegevens te verbeteren en de gegevens die vervallen zijn of in tegenspraak met de wet werden verkregen, te schrappen.
Ze nemen de nuttige voorzorgsmaatregelen om de veiligheid van de geregistreerde gegevens te bewerkstellingen en met name te beletten dat ze worden vervormd, aangetast of meegedeeld aan personen die geen machtiging hebben gekregen tot inzage ervan.
Ze zorgen voor de regelmatigheid van de overzending van gegevens.
H. LEGITIMATIE - IDENTIFICATIE.
Art. 57. Behalve wanneer de omstandigheden het niet toelaten, doen de personeelsleden die in burgerkledij tegenover een persoon optreden, of ten minste één van hen, van hun hoedanigheid blijken door middel van het legitimatiebewijs waarvan zij houder zijn (Art. 41, eerste lid WPA.).
Hetzelfde geldt wanneer leden van het operationeel kader in uniform zich aanmelden aan de woning van een persoon (Art. 41, tweede lid WPA.).
De leden van het operationeel kader zorgen er in alle omstandigheden voor dat zij zowel door de bevolking als door hun collega's als dusdanig kunnen worden herkend. Daartoe dragen zij op passende wijze hun uniform en uitrusting of hun armband en passen zij de adequate interventietechnieken toe. Indien verwarring zou kunnen bestaan, tonen zij hun legitimatiekaart, ook als ze in uniform zijn, tenzij de omstandigheden het niet mogelijk of opportuun maken.
Telkens wanneer de feitelijke omstandigheden het mogelijk maken, neemt de interveniërende dienst of het betrokken personeelslid de noodzakelijke maatregelen om bij een interventie elke mogelijke vergissing te vermijden. Dit houdt met name in dat de dienst of het personeelslid te gelegener tijd de lokale overheden en de lokale politie op de hoogte brengt van de acties die binnen hun ambtsgebied gepland zijn of plaatsvinden en dit voor zover dat deze informatie niet van die aard is dat ze het welslagen van die acties in gevaar brengt.
Bij interventies in uniform op een openbare plaats of ter gelegenheid van telefonische contacten, delen de personeelsleden hun naam en het korps of de dienst waartoe zij behoren mee, zeker wanneer de persoon waarmee ze te maken krijgen ernaar vraagt, tenzij de omstandigheden het niet mogelijk of opportuun maken, zoals bijvoorbeeld in het raam van de handhaving van de openbare orde.
I. NIET-INMENGING IN DE POLITIEFUNCTIES.
Art. 58. De agenten van politie zijn geen politieambtenaren, maar hebben een beperkte politiebevoegdheid (Art. 117, derde lid WGP.).
Zij mogen geen opdrachten van bestuurlijke of gerechtelijke politie uitvoeren, behalve de bevoegdheden die hen uitdrukkelijk zijn toegekend door de wet, zoals onder meer die inzake de politie van het wegverkeer en die om toe te zien op de naleving van gemeentelijke politieverordeningen (Art. 58, eerste lid WGP.).
Binnen die bevoegdheden kunnen zij de identiteit van iedere persoon die een misdrijf heeft begaan controleren (Art. 58, tweede lid WGP.).
Art. 59. De leden van het administratief en logistiek kader oefenen geen politiebevoegdheid uit tenzij deze hen uitdrukkelijk door de wet wordt toegekend (Art. 118 WGP.).
J. VERBALISERING - PRIORITEITEN.
Art. 60. Bij de vaststelling van misdrijven, treden de leden van het operationeel kader, in de geest van de gemeenschapsgerichte politiezorg, oordeelkundig op zonder in pesterijen te vervallen. Tijdens hun optreden houden zij rekening met de feitelijke omstandigheden, met name de objectieve en subjectieve ernst van het misdrijf, de veiligheidsvoorschriften of nog met de andere taken die zij op dat ogenblik moeten vervullen.
Art. 61. De personeelsleden voeren hun opdrachten uit overeenkomstig de richtlijnen die hen zijn gegeven op basis van de prioriteiten zoals die onder meer worden omschreven in het nationaal veiligheidsplan en de zonale veiligheidsplannen.
K. POLITIEVERHOOR - ONDERVRAGING.
Art. 62. De onderzoekers besteden zo veel mogelijk aandacht aan de kwaliteit en de getrouwheid van de registratie en de weergave van de verhoren, ondervragingen en confrontaties die zij uitvoeren.
Ze delen aan de betrokken personen mee welke hun rechten zijn overeenkomstig het Wetboek van Strafvordering. Ze respecteren hun recht om te zwijgen en dwingen hen niet om een misdrijf te bekennen.
Ze gebruiken nooit <geweld>, mishandeling of immorele handelingen om bekentenissen of informatie te bekomen.
L. BIJSTAND AAN SLACHTOFFERS.
Art. 63. De personeelsleden brengen de personen die hulp of bijstand vragen in contact met gespecialiseerde diensten (Art. 46, eerste lid WPA.).
Zij verlenen bijstand aan de slachtoffers van misdrijven, inzonderheid door hun de nodige informatie te verstrekken (Art. 46, tweede lid WPA.).
Zo verstrekken ze onder meer de gegevens betreffende de procedure of techno-preventieve raadgevingen.
Zij schenken in het bijzonder aandacht aan de kwaliteit van het eerste contact. Dit eerste contact wordt gekenmerkt door een dynamische aanpak, een niet-routinematige behandeling, een luisterend oor, een begripvolle en geduldige houding, alsook door de dringende praktische hulp die door de omstandigheden is vereist.
M. HOUDING TEN OPZICHTE VAN DE PERS.
Art. 64. In het raam van het naleven van de persvrijheid verhinderen de leden van het operationeel kader slechts de aanwezigheid van de pers op plaatsen waar de politie tussenbeide komt ingevolge de richtlijnen van de meerdere of in de mate dat dit vereist is voor de handhaving van de openbare orde, voor de veiligheid van personen, het bewaren van het beroepsgeheim of de bescherming van de privacy.
Ze leven de wettelijke bepalingen en richtlijnen van de overheden inzake relaties met de pers na.
HOOFDSTUK 4. - Andere aspecten van de deontologie van het personeel.
A. OPENBAARHEID VAN BESTUUR.
Art. 65. Onder voorbehoud van de wettelijke beperkingen en mits eerbiediging van de reglementaire bepalingen terzake, hebben de personeelsleden recht op openbaarheid van bestuur met betrekking tot de zaken die hen aanbelangen (Wet van 11 april 1994 betreffende de openbaarheid van bestuur.).
B. EVALUATIE.
Art. 66. De evaluatie weegt hoofdzakelijk af hoe het personeelslid heeft gefunctioneerd en in welke mate het de vooropgestelde doelstellingen heeft bereikt. Zij draagt bij tot het verbeteren van de prestaties en levert nuttige inlichtingen voor het beleid van het personeel in de geïntegreerde politiediensten (Art. 61 en 136 van voormelde wet van 26 april 2002 en art. VII.I.4 RPPol.).
De evaluatie wordt gevoerd in een geest van dialoog en moedigt de personeelsleden aan, ongeacht hun positie in de organisatie, om de deontologie juist toe te passen.
Art. 67. De verantwoordelijken die belast zijn met het evalueren en het verbeteren van het gedrag van het personeel, houden rekening met de elementen die specifiek zijn voor elk concreet geval volgens de principes van redelijkheid en gezond verstand.
C. SYNDICAAL STATUUT.
Art. 68. Elk personeelslid kan zich aansluiten bij een syndicale organisatie van zijn keuze.
Krachtens het syndicaal statuut beschikken de personeelsleden over een aantal syndicale rechten. De bevoegde overheid waarborgt de uitoefening van deze rechten.
D. BEROEPSONVERENIGBAARHEDEN.
Art. 69. Onverminderd de in bijzondere wetten bepaalde onverenigbaarheden en tenzij de betrokkene zich in non-activiteit wegens persoonlijke aangelegenheden bevindt, is de hoedanigheid van personeelslid van het operationeel kader onverenigbaar met de uitoefening van :
1° een ander beroep;
2° een openbaar ambt, een openbare opdracht of een openbaar mandaat;
3° een opdracht of een dienst, zelfs als die onbezoldigd is, in particuliere ondernemingen met winstoogmerk;
4° elke andere opdracht of dienst waarvan de minister van Binnenlandse Zaken de onverenigbaarheid heeft vastgesteld (Art. 134, eerste lid WGP.).
Zij mogen noch rechtstreeks, noch via een tussenpersoon, enige handel drijven, als zaakwaarnemer optreden, deelnemen aan de leiding, het bestuur van of het toezicht op handelsvennootschappen, nijverheids- of handelsinstellingen (Art. 134, tweede lid WGP.).
Individuele afwijkingen van de voormelde verbodsbepalingen kunnen worden toegestaan, naargelang van het geval, door de commissaris-generaal, de burgemeester of het politiecollege, binnen het raam van de richtlijnen gegeven door de minister van Binnenlandse Zaken voor bijkomende betrekkingen, beroepen of bezigheden die niet het belang van de dienst schaden, noch afbreuk doen aan de waardigheid van de status van personeelslid (Art. 135, eerste lid WGP.).
De toestemming moet vooraf worden verkregen en kan afhankelijk worden gesteld van welbepaalde voorwaarden. Zij kan steeds worden ingetrokken (Art. 135, tweede lid WGP.).
De uitoefening van een dergelijke activiteit mag de beschikbaarheid en onafhankelijkheid van de begunstigde van deze afwijking niet in het gedrang brengen.
Art. 70. De personeelsleden van het administratief en logistiek kader mogen, noch rechtstreeks, noch via een tussenpersoon, enige bezigheid verrichten die kan schaden aan het vervullen van hun ambtsplichten of die aan de waardigheid van het ambt afbreuk doet (Art. 136, § 1, eerste lid WGP.).
Het personeelslid van het administratief en logistiek kader meldt voorafgaandelijk en schriftelijk elke bezigheid die het beoogt uit te oefenen aan, naar gelang het geval, de commissaris-generaal, de burgemeester of het politiecollege (Art. 136, § 1, tweede lid WGP.).
De personeelsleden van het administratief en logistiek kader die personeelslid zijn van of een toelage of wedde ontvangen van de meergemeentezones, kunnen geen deel uitmaken van de politieraad of het politiecollege, noch van de gemeenteraad van één van de gemeenten van de meergemeentezone (Art. 136, § 2 WGP.).
E. BURGERLIJKE AANSPRAKELIJKHEID, RECHTSHULP EN ZAAKSCHADE.
Art. 71. De personeelsleden van het operationeel kader (Art. 47 en 48 WPA.) en de statutaire (Art. 2 en 3 van de wet van 10 februari 2003 betreffende de aansprakelijkheid van en voor personeelsleden in dienst van openbare rechtspersonen.) en contractuele (Art. 18 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten.) personeelsleden van het administratief en logistiek kader genieten een rechtsbescherming inzake burgerlijke aansprakelijkheid vanwege de overheid als ze beantwoorden aan de bij wet bepaalde voorwaarden.
Art. 72. De personeelsleden van het operationeel kader hebben recht op rechtshulp ten laste van de overheid als ze beantwoorden aan de bij wet bepaalde voorwaarden (Art. 51 en 52 WPA.).
Art. 73. De personeelsleden van het operationeel kader hebben recht op zaakschadevergoeding ten laste van de overheid als ze beantwoorden aan de bij wet bepaalde voorwaarden (Art. 53 WPA.).
F. BEHANDELING VAN DE KLACHTEN EN ONDERZOEKEN JEGENS DE POLITIE OF EEN PERSONEELSLID.
Art. 74. De personeelsleden zijn gehouden gevolg te geven aan elke oproeping door het Vast Comité van Toezicht op de Politiediensten (Art. 24 van de wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op politie- en inlichtingendiensten.) of door de Algemene Inspectie van de federale politie en van de lokale politie (Art. 147 WGP.).
Zij geven ook gevolg aan elke convocatie die door een parlementaire onderzoekscommissie tot hen wordt gericht (Wet van 3 mei 1880 op het parlementair onderzoek.).
Zij houden zich ter beschikking wanneer zij worden opgeroepen door de gerechtelijke overheden of door personen of diensten belast met intern toezicht of klachtenbehandeling.
Zij geven eveneens gevolg aan de vragen om inlichtingen van de voornoemde instanties.
Art. 75. De personeelsleden die menen het slachtoffer te zijn van <geweld>, pesterijen of ongewenst seksueel gedrag op het werk, kunnen, mondeling of schriftelijk klacht indienen bij een vertrouwenspersoon of bij de preventieadviseur die gespecialiseerd is in de psychosociale aspecten van het werk en van <geweld>, pesterijen en ongewenst seksueel gedrag op het werk (Art. 32nonies van voormelde wet van 4 augustus 1996.).
De chefs waken erover dat dergelijke handelingen vermeden worden en zij treffen alle noodzakelijke maatregelen wanneer zij deze handelingen vaststellen (Art. 32quinquies, § 1 van voormelde wet van 4 augustus 1996.).
G. TUCHTSTATUUT.
Art. 76. Het bij wet bepaalde enige tuchtstatuut is van toepassing op de politieambtenaren, op de agenten van politie alsook op het personeel van het administratief en logistiek kader, met uitzondering van de personeelsleden in dienst op grond van een arbeidsovereenkomst (Art. 2 van voormelde wet van 13 mei 1999.).
De tuchtregeling beoogt de kwaliteit van de dienstverlening aan de bevolking te waarborgen en de uitoefening van het politieambt te verbeteren.
Art. 77. De toepassing van de tuchtprocedure of het treffen van maatregelen ten opzichte van contractuele personeelsleden, moet, voor alle actoren, beantwoorden aan de eisen inzake transparantie en bescherming van de rechten van de verdediging. Daarnaast moet ook aan de eisen inzake sereniteit, correctheid, onpartijdigheid, discretie en aan het principe van het vermoeden van onschuld worden voldaan. De bewijslast rust op de overheid.
Art. 78. Met het oog op het vaststellen van eventuele tuchtvergrijpen, verleent het personeelslid zijn loyale medewerking aan de tuchtrechtelijke onderzoeksdaden waarvan het het voorwerp niet uitmaakt of niet kan uitmaken. Het antwoordt eveneens nauwgezet op de gestelde vragen, behalve indien het zelf wordt aangeklaagd of kan worden aangeklaagd. Het overhandigt op vraag van de overheid de stukken of voorwerpen die nuttig zijn om de waarheid aan het licht te brengen.
Elk personeelslid is ertoe gehouden loyaal mee te werken aan de tuchtonderzoeken waarvan hij het voorwerp niet uitmaakt of waarvan hij het voorwerp niet kan uitmaken (Art. 25, eerste lid van voormelde wet van 13 mei 1999.).
Met het oog op het vaststellen van eventuele tuchtvergrijpen verleent het personeelslid zijn medewerking aan de tuchtrechtelijke onderzoeksdaden waarvan hij het voorwerp niet uitmaakt of niet kan uitmaken, antwoordt hij, behalve indien hij zelf wordt aangeklaagd of kan worden aangeklaagd, nauwgezet op de gestelde vragen en overhandigt hij op vraag van de overheid de stukken of voorwerpen die nuttig zijn om de waarheid aan het licht te brengen, zelfs indien ze zich bevinden in de kast of het bureau waarover hij beschikt op de werkplaats (Art. 25, tweede lid van voormelde wet van 13 mei 1999.).
H. BLIJK VAN ERKENNING.
Art. 79. De chef toont zich erkentelijk jegens de personeelsleden die goed werk verrichten of die inspanningen leveren met het oog op het verbeteren van hun prestaties.
Hij wijst daarbij op het nut van eenieders bijdrage.
Naargelang de situatie, prijst de chef de individuele persoon of het team.
Art. 80. De chef moedigt de personeelsleden aan, in het bijzonder zij die een specifieke verdienstelijke daad hebben gesteld of die zich onderscheiden hebben door de in deze code geformuleerde principes en waarden actief na te leven.
Art. 81. De personeelsleden tonen zich onder elkaar collegiaal, in de zin dat zij het nut maar ook de kwaliteit van eenieders inbreng erkennen en elkaar aanmoedigen om de taken naar best vermogen waar te nemen en/of uit te voeren.
Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 10 mei 2006 houdende vaststelling van de deontologische code van de politiediensten