Artikel 462 van het Strafwetboek 1867 bepaalt :
« Diefstallen gepleegd door een gehuwde ten nadele van zijn echtgenoot, door een weduwnaar of een weduwe wat zaken betreft die aan de overleden echtgenoot hebben toebehoord, door afstammelingen ten nadele van hun bloedverwanten in de opgaande lijn, door bloedverwanten in de opgaande lijn ten nadele van hun afstammelingen, of door aanverwanten in dezelfde graden, geven alleen aanleiding tot burgerrechtelijke vergoeding.
Het eerste lid is niet van toepassing wanneer deze diefstallen zijn gepleegd ten nadele van een persoon die kwetsbaar is ten gevolge van zijn leeftijd, zwangerschap, een ziekte dan wel een lichamelijk of geestelijk gebrek of onvolwaardigheid.
Ieder ander persoon die aan deze diefstallen deelneemt of die de gestolen voorwerpen of een gedeelte ervan heeft, wordt gestraft alsof het eerste lid niet bestond ». Ergo:
Diefstal tussen wettelijke of feitelijke samenwonenden is strafbaar.
Diefstal tussen feitelijke of wettelijke samenwonenden bestaat wel en is niet verschoonbaar.
Artikel 78 van hetzelfde Wetboek bepaalt immers :
« Geen misdaad of wanbedrijf is verschoonbaar dan in de gevallen bij de wet bepaald ».
Aldus in het gelijkheidsbeginsel niet geschonden (GwH 06/07/2017 AR 89/2017, juridat).
Het Sw. 2024 (Inwerkingtreding 8 april 2026) maakt de materie eenvoudiger door schrapping van de immuniteit die het art. 462 Sw. 1867 verleent.
De motivering van het Sw. 2024 (Inwerkingtreding 8 april 2026) tot schrapping van de immuniteit artikel 462 van het Strafwetboek 1867
Algemeen rijst in het kader van dit hoofdstuk de vraag of de familiale immuniteiten uit artikel 462 Sw. 1867 al dan niet diende behouden te worden in het Sw. 2024.
Volgens de bewoordingen van art. 462, eerste lid, van het Strafwetboek 1867“[geven] diefstallen gepleegd door een gehuwde ten nadele van zijn echtgenoot, door een weduwnaar of een weduwe wat zaken betreft die aan de overleden echtgenoot hebben toebehoord, door afstammelingen ten nadele van hun bloedverwanten in de opgaande lijn, door bloedverwanten in de opgaande lijn ten nadele van hun afstammelingen, of door aanverwanten in dezelfde graden, […] alleen aanleiding tot burgerrechtelijke vergoeding”.
Krachtens de artikelen 492 en 504 van het Strafwetboek 1867 is die familiale immuniteit ook van toepassing op wanbedrijven van misbruik van vertrouwen, oplichting en bedriegerij. Het lijkt eveneens voort te vloeien uit de formulering van artikel 462 Sw. 1867, derde lid, van het Strafwetboek (“Ieder ander persoon die aan deze diefstallen deelneemt of die de gestolen voorwerpen of een gedeelte ervan heeft, wordt gestraft alsof het eerste lid niet bestond”) dat het voordeel van het eerste lid eveneens van toepassing is op de dader van de heling.
Het Hof van Cassatie was in haar arrest van 26 april 2017 van oordeel dat artikel 462 van het Strafwetboek 1867 niet van toepassing is op het misdrijf van informaticabedrog gepleegd ten nadele van een bloedverwant in de opgaande lijn.
De wetgever van het Strafwetboek 1867 stelde als ratio legis van die immuniteit de noodzaak om de morele en vermogensrechtelijke eenheid van de familie geenszins in gedrang te brengen. De wetgever wenste de familiale vrede te bewaren door te voorkomen dat “straffen zouden worden uitgelokt waarvan het effect niet alleen zou zijn consternatie te veroorzaken bij alle leden van de familie, maar die ook een eeuwige bron van tweedracht en haat zou zijn”.
Naast de controverse over het karakter van de familiale immuniteiten stelde de wetgever van het Sw. 224 de vraag of het wenselijk is die immuniteiten te behouden, inzonderheid rekening houdend met de groeiende complexiteit van de familiale relaties en aanverwantschapsbanden.
De rechtsleer was reeds van oordeel dat de praktijk heeft aangetoond dat het gebrek aan bestraffing tussen naaste familieleden op sociaal vlak meer voordelen biedt dan nadelen.
Verder kwam de overweging bij de wetgever van het Strafwetboek 2024 dat indien er zou worden besloten om de familiale immuniteit te behouden, het toepassingsgebied ervan zou moeten worden geherdefinieerd teneinde rekening te houden met de evolutie van de gezinssamenstellingen en de onzekerheid van de “aanverwantschapsbanden”.
Met het oog op coherentie en non-discriminatie zou verder bouwend op het arrest van het Grondwettelijk Hof van 20 oktober 2022, de familiale immuniteit van toepassing moeten zijn op alle misdrijven met betrekking tot de onrechtmatige toe-eigening van goederen, mits uitsluiting van de misdrijven gepleegd met geweld of bedreiging (diefstal met geweld of bedreiging en afpersing), in die zin althans dat het Grondwettelijk Hof oordeelde dat er “een” wettelijke tussenkomst nodig was van de wetgever.
Tegelijkertijd zou indien de immuniteit behouden blijven, de immuniteit niet van toepassing zijn indien de feiten zouden worden gepleegd ten aanzien van een persoon in een kwetsbare toestand (maar bevinden familieleden zich niet steeds in een kwetsbare positie ten aanzien van een ander familielid, wanneer het gaat om de bescherming van hun goederen?).
Vervolgens stelde zich het bijna onoplosbaar vraagstuk of de immuniteit zou moeten worden voorbehouden aan de naaste familieleden die verbonden zijn door een rechtstreeks bloedverwantschap: bloedverwanten in de rechte opgaande lijn of rechtstreekse afstammelingen.
Gelet op de verschillende, precaire of duurzamere, vormen van “aanverwantschapsband” die kunnen worden gesloten tussen twee personen (huwelijk, wettelijke samenwoning, feitelijke samenwoning…), werd dan weer overwogen om elke vorm van aanverwantschapsband uit te sluiten van het voordeel van deze bepaling.
Even werd zelfs overwogen om het instellen van vervolging te doen afhangen van een klacht van de bloedverwant die slachtoffer is, maar ook dit kon geen soelaas brengen gezien er werd voor geopteerd om de categorie klachtmisdrijf niet meer te behouden.
Gelet op al deze vragen en problemen die het behoud van deze immuniteit of verschoningsgrond oplevert, wordt, met het oog op vereenvoudiging, in het strafwetboek 2024 de immuniteit van familieleden en aanverwanten geschrapt aangezien het openbaar ministerie een ruime beoordelingsbevoegdheid geniet om de opportuniteit van de vervolgingen te beoordelen.