Het effectiviteitsbeginsel (principle of effectiveness /
principe d`effectivité) of doeltreffendheidsbeginsel is de verplichting van elke Europese lidstaat om in haar interne rechtsorde ervoor te zorgen dat de uitoefening door justitiabelen van de door de EU-rechtsorde verleende rechten kunnen gerealiseerd worden en niet onmogelijk of uiterst moeilijk wordt gemaakt. Deze Europeesrechtelijke rechtsregel gehanteerd door het Europees Hof van Justitie regel, voorziet aldus dat voorschriften of rechtsregels van EU-lidstaten het in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken om een aan het Gemeenschapsrecht ontleend recht uit te oefenen.
Volgens vaste rechtspraak moeten nationale procedureregels het gelijkwaardigheids‑ en het effectiviteitsbeginsel eerbiedigen.
Het gelijkwaardigheidsbeginsel verlangt dat voor vorderingen op basis van het gemeenschapsrecht dezelfde procedureregels gelden als voor vergelijkbare vorderingen op basis van het nationale recht.
Het effectiviteitsbeginsel brengt mee dat de verlening van rechten door het gemeenschapsrecht een daadwerkelijke betekenis moet hebben in de praktijk. In wezen wordt daarmee, met betrekking tot aan het gemeenschapsrecht ontleende rechten, het bekende beginsel uitgedrukt, dat waar er een recht is, er een rechtsmiddel moet openstaan.
Een particulier die zich benadeeld voelt door een besluit dat hem een aan het gemeenschapsrecht ontleend recht of voordeel ontneemt, moet beroep kunnen instellen tegen dat besluit en moet volledige rechtsbescherming genieten.
Het effectiviteitsbeginsel staat daarom in de weg aan procedureregels die de uitoefening van aan het gemeenschapsrecht ontleende rechten in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken.
Het effectiviteitsbeginsel verleent de houders van een aan het gemeenschapsrecht ontleend recht dus een minimaal niveau aan procedurele waarborgen, terwijl het gelijkwaardigheidsbeginsel verzekert dat houders van een aan het gemeenschapsrecht ontleend recht procedureel niet minder gunstig worden behandeld dan houders van een vergelijkbaar nationaal recht.
Dit samenspel van beginselen vormt eveneens het ijkpunt bij de toetsing van een nationale procedureregel die de bevoegdheid beperkt van een rechterlijke instantie om een middel ambtshalve aan te voeren. Zodoende heeft het Hof, in overeenstemming met het beginsel van procedurele autonomie, vastgesteld dat het gemeenschapsrecht in de regel niet verlangt dat de nationale rechter ambtshalve aan het gemeenschapsrecht ontleende middelen moet kunnen aanvoeren wanneer de partijen dit niet hebben gedaan.
Uit de rechtspraak blijkt echter ook dat op die regel uitzonderingen bestaan als gevolg van het effectiviteits‑ en het gelijkwaardigheidsbeginsel.
Het gelijkwaardigheidsbeginsel
Het gelijkwaardigheidsbeginsel verlangt dat een rechterlijke instantie die op grond van het nationale procesrecht ambtshalve middelen kan aanvoeren, eveneens aan het gemeenschapsrecht ontleende middelen moet kunnen aanvoeren. Wat die laatste middelen betreft, volgt bovendien uit het samenwerkingsbeginsel van artikel 10 EG dat de nationale rechter van die mogelijkheid gebruik dient te maken.(32) De bevoegdheid van rechterlijke instanties om aan het nationale recht ontleende middelen ambtshalve aan te voeren is doorgaans echter strikt beperkt. Derhalve rijst de vraag naar de invloed van die beperkingen op de verplichting om aan het gemeenschapsrecht ontleende middelen aan te voeren.
Met andere woorden, wanneer nationale rechterlijke instanties over de bevoegdheid beschikken om bepaalde gronden van nationaal recht te onderzoeken, verlangt het gelijkwaardigheidsbeginsel dat zij ook over die bevoegdheid beschikken ten aanzien van gelijkwaardige, aan het gemeenschapsrecht ontleende gronden. De vraag dient zich dus aan, hoe kan worden vastgesteld welke gronden „gelijkwaardig” zijn.
zie ook: CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL, M. POIARES MADURO van 1 maart 2007 in de gevoegde zaken C‑222/05‑C‑225/05 voor het Europees Hof