Art. 3.121 NBW
De titularis van een erfdienstbaarheid mag alle werkzaamheden en bouwwerken uitvoeren die nodig zijn voor de uitoefening van de erfdienstbaarheid en voor het behoud ervan.
Die werkzaamheden en bouwwerken worden door hem en op zijn kosten uitgevoerd tenzij die uitsluitend aan de fout van de titularis van het lijdend erf te wijten zijn.
Indien die werkzaamheden en bouwwerken ook nuttig zijn voor het lijdend erf, worden deze kosten gedeeld volgens het nut ervan voor elk perceel.
Art. 3.122. BBW
Wanneer de eigenaar van het lijdend erf door de titel verplicht is de werkzaamheden en bouwwerken nodig voor de uitoefening en het behoud van de erfdienstbaarheid op zijn kosten uit te voeren, kan hij afstand doen van het gehele lijdend erf, of het gedeelte van het lijdend erf dat noodzakelijk is voor de uitoefening van de erfdienstbaarheid, ten voordele van de eigenaar van het heersend erf. In dat geval eindigt de erfdienstbaarheid door vermenging. Die afstand vergt de instemming van de eigenaar van het heersend erf.
Art. 696 Oud BW stelde dienaangaande .
“Wanneer men een erfdienstbaarheid vestigt, wordt men geacht alles toe te staan wat voor het gebruik daarvan nodig is.”. Dit artikel slaat niet alleen op conventionele erfdienstbaarheden, maar op alle erfdienstbaarheden en dus ook op de erfdienstbaarheden in gevolge bijzondere wettelijke bepalingen (onder meer) inzake nutsvoorzieningen.
Nutsbedrijven kunnen zich steunen op deze bepaling om bijkomende noodzakelijke lasten af te dwingen als accessorium van hun erfdienstbaarheid. Zo is het accessoir recht van overgang en uitweg noodzakelijk voor de aanleg van nutsvoorzieningen waartoe er reeds een afzonderlijk recht bestaat (S. SNAET, “Het recht van uitweg voor ondergrondse leidingen” (noot onder Cass. 1 maart 1996), R.Cass. 1996, 330; Brussel 10 november 1969, Pas. 1970, II, 33.).
Dit recht van uitweg om een erfdienstbaarheid te realiseren slaat op de realiseerbaarheid van de aansluiting (of doorgang) van de erfdienstbaarheid in concreto. Zo is het mogelijk dat er weliswaar een bovengrondse uitweg over het eigen erf mogelijk is met oog op aansluiting of doorgang van een nutsvoorziening, doch dat er geen ondergrondse uitweg over het eigen erf bestaat, terwijl de nutsvoorziening precies een ondergrondse aansluiting vergt en geen in de vrije lucht zwevende (telefoon/gas/water/elektriciteits)kabel. In dit geval kan er een (accesoir) ondergronds recht van uitweg voor de nutsvoorziening worden afgedwongen zelfs indien er geen bovengrondse insluiting is (Cass. 1 maart 1996, R.Cass. 1996, 330-331, noot S. SNAET.).
Het recht door artikel 696 B.W. verleend, slaat dus ook op permanente constructies op het lijdend erf die voor het gebruik van de erfdienstbaarheid (van nutsvoorziening) noodzakelijk zijn. Deze constructies ontsnappen aan het recht van natrekking van het lijdend erf. Het accessoire recht van 696 B.W. betreft dus m.bt. de in functie hiervan gerealiseerde constructies, een accessoir opstalrecht, voor de duur van de erfdienstbaarheid.
Bij het tenietgaan van de erfdienstbaarheid verdwijnt ook het accessoir opstelrecht en bij het verdwijnen van het accessoir opstalrecht herleeft het recht van natrekking, waarbij de eigenaar van het lijdend erf de constructies ofwel voor zich kan houden ofwel er de afbraak van kan vorderen (art. 555. B.W en P. LEVIE, Traité théorique et pratique des constructions érigées sur le terrain d’autrui, Louvain, Publications universitaires de Louvain, 1951, 382-383, nr. 153.).
De term “accessoir opstalrecht” verbonden aan een erfdienstbaarheid, dient evenwel voorzichtig gebruikt, in die zin dat dit een opstalrecht sui generis betreft. Het accessoir opstalrecht is immers niet in tijd beperkt door de opstalwet, maar leeft voort zolang de erfdienstbaarheid voortduurt. Hierbij dient aangestipt dat erfdienstbaarheden in de regel niet in tijd worden beperkt en dat aldus eeuwig durende opstalrechten op eeuwigdurende erfdienstbaarheden kunnen bestaan (Brussel 18 mei 1921, Rev.prat.not.b. 1921, 621, noot J. V. d. V.).
%MCEPASTEBIN%