In deze bijdrage behandelen wij de problematiek wanneer de nabuur verankeringen of steunpunten neemt op andermans grond. Verschillende oplossingen en benaderingen worden in het artikel besproken. In de samenvatting wordt de benadering vanuit de techniek van de erfdienstbaarheid besproken. De andere benaderingen vanuit de leer van het rechtsmisbruik, de erfdienstbaarheden en haar accessoria, de opstalrechten en de accessoire opstalrechten, het verticale eigendomsrecht en de rechten van natrekking, naast de verjaring worden in het artikel zelf verder uitgediept (toegankelijk voor abonnees).
Erfdienstbaarheid van steun.
De erfdienstbaarheid van steun bestaat uit het recht voor het heersend recht om steun te nemen op andermans grond ten behoeve van de eigen constructie.
De erfdienstbaarheid van steun kan op zich bestaan onder vorm van bv. ondergrondse of bovengrondse verankeringen of steunpunten, maar kan ook een aanvulling uitmaken van de erfdienstbaarheid van overbouw waarbij de overbouw over de eigendom van andermans grond ook nog eens steun (stabilisering) krijgt op andermans grond (bv. door steunpilaren).
Het recht van steun is een voortdurende zichtbare erfdienstbaarheid en kan dus gevestigd middels een titel, middels verjaring en middels bestemming door de huisvader. Anderzijds vloeit het recht va steun ook voort uit de bepaling van artikel 696 Burgerlijk Wetboek. Art. 696 stelt: “wanneer men een erfdienstbaarheid vestigt, wordt men geacht alles toe te staan wat voor het gebruik daarvan nodig is. Zo omvat de erfdienstbaarheid om water te putten uit de bron van een ander, noodzakelijk een recht van overgang”. Zo kan een erfdienstbaarheid van overbouw (op een bepaald moment) een steun noodzakelijk maken. (R. DERINE, H. VANDENBERGHE, P. HAMELINK en F. VAN NESTE, Beginselen van Belgisch privaatrecht. 5: Zakenrecht, Gent, Story-Scientia, 1984, 589595, nr. 919; V. SAGAERT, Goederenrecht, Mechelen, Kluwer, 2014, 486-487, nr. 600).

Erfdienstbaarheid van onderbouw:
De erfdienstbaarheid van onderbouw is het recht om onder andermans erf een constructie te plaatsen en te houden. De erfdienstbaarheid zal in de regel ondergronds worden uitgeoefend, in de regel door de inname van een ondergrondse ruimte, zoals een ondergrondse kelder, garage, horecazaak, bankkluis … onder andermans eigendom.
Het feit dat de constructie ondergronds is belet (behoudens heimelijke inname) niet het zichtbaar karakter van deze erfdienstbaarheid.
Het recht van onderbouw is een voortdurende zichtbare erfdienstbaarheid en kan dus gevestigd middels een titel, middels verjaring en middels bestemming door de huisvader.

Erfdienstbaarheid van overbouw
Een balkon, een afdak, een overhangende (dak)goot, een overhangende vensterbank, een overhangend erker, overhangende luiken, … in het algemeen elke uitspringende constructie die niet in de grond geïncorporeerd is en zonder dat deze constructie een op zichzelf staande constructie uitmaakt.
Overbouw over andermans grond kan het voorwerp uitmaken van een erfdienstbaarheid. De erfdienstbaarheid bestaat dan uit het recht om over of boven andermans eigendom te bouwen. Het recht van overbouw is een voortdurende zichtbare erfdienstbaarheid en kan dus gevestigd middels een titel, middels verjaring en middels bestemming door de huisvader.
De erfdienstbaarheid van uitbouw
Lindemans definieert de erfdienstbaarheid van uitbouw als het recht voor de eigenaar van het heersende erf om een deel van een gebouw over de grenslijn van het lijdende erf te bezitten ( L. LINDEMANS, Erfdienstbaarheden, Brussel, Larcier, 1958, 135-136, nr. 324325; R. TIMMERMANS en F. BAUDONCQ, “Het gebruik van erfdienstbaarheden als juridische vormgeving voor rechtsverhoudingen tussen naburige flatgebouwen”, T.App. 2003, 7).
Het recht van uitbouw is een voortdurende zichtbare erfdienstbaarheid en kan dus gevestigd middels een titel, middels verjaring en middels bestemming door de huisvader.
Het verschil met de erfdienstbaarheid van overbouw is dat bij overbouw de constructie hangt over de eigendom van het lijdend erf zonder incorporatie, terwijl bij het recht van uitbouw er incorporatie is van het heersend erf met het lijdend erf. Dit behelst aldus een constructie op de grond van het lijdend erf, terwijl de erfdienstbaarheid van overbouw sprake is van een constructie over de grond van het lijdend erf.
Bij de erfdienstbaarheid van uitbouw wordt dan nog eens het onderscheid gemaakt tussen de erfdienstbaarheid van eenvoudige uitbouw waarbij de incorporatie beperkt blijft tot de inname van de grond van het lijdend erf, terwijl bij de erfdienst van complexe uitbouw de verbondenheid plaats vind tussen de twee bouwmassa’s.
Eenvoudige overbouw

Complexe overbouw

Overbouwen over andermans grond

Bouwwerken op andermans grond worden princieel geregeld door art. 555BW maar niet het de eigendoms- en grensoverschrijding of grondinname ingevolge overbouwing
De rechtspraak oordeelt dat wanneer de grondinname gebeurd is door een vergissing die te goeder trouw werd begaan, dit neerkomt op een soort onteigening tot privaat nut Wat wederrechtelijk wordt ingenomen, moet worden teruggegeven. Gebeurlijke goede trouw kan daaraan niet noodzakelijk verhelpen. Voorts kan rechtsmisbruik slechts ten titel van uitzondering dienen tot mildering van een kennelijk onredelijke vordering tot teruggave.
Grove nalatigheid staat niet gelijk met wetens en willens (en zodoende doelbewust) onrechtmatig handelen.
Vaak zal de rechtspraak oordelen dar een vordering tot teruggave (met herstel in de oorspronkelijke staat) buiten alle proportie staat met het nadeel van hij die te goeder trouw een kleiner stuk grond van zijn nabuur heeft ingenomen. In die gevallen past het dan ook om de litigieuze grondinname te laten voor wat ze is en er een vergoeding/prijs van de verweerster tegenover te stellen.
Bepalingen in het NBW
Art. 3.105. Bewijs van de mandeligheid
De afsluitingen die tot stand zijn gebracht langs of schrijlings op de perceelsgrens worden vermoed gemeen te zijn, behoudens verkrijgende verjaring of andersluidende titel.
Indien niet vaststaat dat de afsluiting zich schrijlings op de perceelsgrens bevindt, kan het vermoeden van mandeligheid ook worden tegengesproken door een teken van niet-mandeligheid.
De tekenen van niet-mandeligheid zijn, behoudens tegenbewijs, de volgende:
- een muur wordt vermoed toe te behoren aan de eigenaar van het perceel waarnaar de top van die muur afhelt of aan wiens zijde uit architecturale elementen de privatieve aard ervan blijkt;
- een gracht wordt geacht toe te behoren aan de eigenaar van het perceel aan wiens zijde de uitgegraven aarde zich bevindt;
- een afsluiting wordt vermoed toe te behoren aan de eigenaar van het afgesloten perceel wanneer één enkel perceel volledig is afgesloten.
Behoudens verkrijgende verjaring of andersluidende titel, wordt een
steunmuur waarop de buur geen enkel recht uitoefent, vermoed privatief toe te behoren aan de eigenaar van het perceel waarvan hij de grond
ondersteunt.
Art. 3.106. Gedwongen wijze van ontstaan
Tussen twee percelen waarvan minstens één is bebouwd, kan iedere eigenaar van de aangrenzende eigenaar vorderen dat hij meewerkt aan de oprichting van een gemene afsluiting, tenzij er zich al een private afsluiting bevindt langs de scheidslijn.
Indien een gemene afsluiting wordt opgericht, dragen de eigenaars in de kosten voor gelijke delen bij.
Indien één van de twee buren wenst dat een muur opgericht wordt die kan dienen als
ondersteuning voor een bouwwerk, kan hij opleggen aan zijn nabuur dat de afsluiting bestaat uit een muur met een normale stevigheid, breedte en hoogte in functie van de bestemming van de goederen. Indien de aangezochte nabuur echter aantoont dat hij geen enkel nut heeft bij een dergelijke muur en er geen gebruik van zal maken, wordt de muur op uitsluitende kosten van de verzoeker opgericht en is deze privatief aan deze laatste. In dat geval kan de muur wel schrijlings over de perceelsgrens worden opgericht, zonder dat enige vergoeding verschuldigd is voor het ingenomen gedeelte van het perceel.
...
Art. 3.133. Afstanden van beplantingen
Alle beplantingen moeten minimaal op de hierna bepaalde afstanden van de perceelsgrens staan, tenzij indien partijen hierover een contract hebben gesloten of indien de beplantingen al meer dan dertig jaar op dezelfde plaats staan.
De in het eerste lid bedoelde afstand bedraagt voor bomen die minstens twee meter hoog zijn, twee meter te rekenen vanaf het midden van de voet van de boom en voor de andere bomen, struiken en hagen een halve meter. De nabuur kan de snoeiing of rooiing eisen van de beplantingen die op een kortere afstand zijn aangebracht, tenzij de rechter van oordeel is dat zulks rechtsmisbruik uitmaakt. De rechter houdt bij dat oordeel rekening met alle omstandigheden van het geval, met inbegrip van het algemeen belang.
De nabuur kan zich evenwel niet verzetten tegen de aanwezigheid van beplantingen die niet hoger reiken dan de afsluiting tussen de percelen. Gaat het in dat geval om een niet-gemene afsluiting, dan heeft de eigenaar het recht deze als
steun voor zijn beplantingen te gebruiken