Een recht van overgang is een bij overeenkomst verleend recht om overgang of doorgang te nemen over andermans grond, zonder dat hiervoor een insluiting noodzakelijk is (Vergelijk met het recht van uitweg zijnde een erfdienstbaarheid ingevolge de wet, waarbij geen overeenkomst dient aangegaan en die insluiting veronderstelt.
Tenzij anders bedongen in overeenkomst geldt het recht van overgang om niet. Dit betekent dat degene die er gebruik van maakt geen vergoeding verschuldigd is aan de eigenaar van de grond, tenzij het recht op vergoeding voor de eigenaar in de overeenkomst werd gesteld.
Aangezien het recht van overgang geen insluiting veronderstelt, gaat het recht niet teniet wanneer de genieter van het recht dit recht niet meer zou nodig hebben, of indien deze via een andere weg of middel hetzelfde resultaat kan bereiken.
Het recht van overgang kan gemoduleerd zijn (bv. Beperkt tot bepaalde personen of tijdstippen, Zo kan er ook bedongen worden dat het recht enkel geldt voor voetgangers of kunnen bepaalde categorieën voertuigen worden uitgesloten.
Het recht van overgang gaat teniet bij overeenkomst dan wel door er gedurende een periode van 30 jaar geen gebruik van te maken.
De bewoordingen van art. 637 en 686 B.W. mogen niet in hun letterlijke betekenis worden begrepen. De dienstbaarheid komt altijd aan personen ten goede. Er is sprake van een zakelijke erfdienstbaarheid en niet van een persoonlijk recht zodra de dienstbaarheid in rechtstreeks en onmiddellijk verband staat met het gebruik en de exploitatie van een erf, ook al zou ze geen ander gevolg hebben dan het gebruik en de exploitatie ervan.
Een recht van overgang over een privédomein kan als erfdienstbaarheid tot openbaar nut ten behoeve van de inwoners van de gemeente en van alle belanghebbenden worden verkregen door een dertigjarig voortdurend en onafgebroken, openbaar en ondubbelzinnig gebruik van een strook grond door eenieder, voor het openbaar verkeer, op voorwaarde dat dit gebruik geschiedt met de bedoeling de strook als zodanig te gebruiken en niet berust op een louter gedogen van de eigenaar van het goed waarop de overgang wordt uitgeoefend.
Opmerking: Ingevolge het NBW:
Voor verkrijgende verjaring een erfdienstbaarheid dient de erfdienstbaarheid enkel nog zichtbaar en niet meer voortdurend te zijn (art. 3.118 BW), net als bij een erfdienstbaarheid door bestemming door de «eigenaar» (art. 3.119 BW).
Aldus kan ingevolge het NBW een recht van overgang ontstaan door verkrijgende verjaring, indien het voldoende zichtbaar is. Sinds het NBW komt enkel het verschil tussen zichtbare en niet-zichtbare erfdienstbaarheden komt nog aan bod in de wet (art. 3.115 BW). Een erfdienstbaarheid is niet enkel zichtbaar als ze «voor een normaal voorzichtige en redelijke titularis van een zakelijk recht op het lijdend erf zichtbaar [is] door duurzame en zichtbare bouwwerken», maar ook door «geregelde activiteit, waarvan er sporen zijn op het lijdende erf». Daarentegen is aan het onderscheid tussen voortdurende en niet-voortdurende erfdienstbaarheden geen gevolgen meer verbonden, waarbij dit onderscheid uit de wettelijke bepalingen is verdwenen.
Het nieuwe art. 3.118 NBW stelt: "Zichtbare erfdienstbaarheden kunnen ontstaan door verkrijgende verjaring onder de voorwaarden van de artikelen 3.26 en 3.27."
Het zichtbare karakter van een erfdienstbaarheid wordt in het NBW ruimer opgevat dan voorheen. De vereiste van het voortdurend karakter van een erfdienstbaarheid wordt in het NBW niet langer hernomen voor de verkrijging door verjaring.
De belangen van het lijdend erf (van de titularis van de rechten of van een kandidaat koper) worden voldoende gevrijwaard wanneer de feiten of gedragingen van de titularis van het heersend waarneembaar zijn.
Die gedraging kan bestaan in ofwel zichtbare en voortdurende werken "diensten" of "lasten" ofwel in een regelmatige activiteit die blijkt uit zichtbare sporen die de rechten van het lijdend erf voldoende tegenspreken.
In de praktijk betekent zulks dat de erfdienstbaarheid van schouwgebruik, maar ook het recht van overgang vatbaar wordt voor verkrijgende verjaring mits de overgang in de feiten regelmatig zijn en veruitwendigd wordt door om het even welke sporen op het lijdend erf (karresporen, snoeien of maaien van de vegetatie, aanleg van een verharding, aanbrengen van een omheining. Ook de erfdienstbaarheid van waterbron, die veruitwendigd wordt middels een pomp op het heersend erf die middels een buis de bron aanboort is vatbaar voor verjaring. Hetzelfde geldt voor de erfdienstbaarheden van afwatering en rioleringen, mits de aanwezigheid van leidingen of grachten.
Onder het oud BW werd het recht van overgang en doorgang aanzien als een niet voortdurende erfdienstbaarheid waardoor dit recht niet kon ontstaan of teniet gaan ingevolge verjaring. Het nieuwe BW laat de mogelijkheid om de erfdienstbaarheid van overgang toch middels verjaring van 10 jaar (30 jaar bij kwade trouw) te doen ontstaan of tenietgaan op voorwaarde dat deze overgang in de feiten regelmatig is en zichtbaar is door om het even welke sporen op het lijdend erf (bv. door snoeien, bandensporen, omheining, maaien...). Dit nieuwe BW geldt voor de rechtshandelingen en rechtsfeiten te tellen vanaf 01.09.2021.
Wanneer de doorgang of overgang plaats vindt via een buurtweg en kan worden vastgesteld in de atlas der buurtwegen, dan geldt deze voor iedereen en betreft één en ander geen discussie meer tussen de buren, zonder dat deze tussen hen kunnen eisen dat deze zomaar moet verdwijnen.