Dagvaardingen louter om de verjaring te schuiten.
Stafhouder Erdman en de rechtsgeleerde de Leval wezen er reeds op dat heel wat vorderingen niet worden ingesteld om een beslissing te krijgen, “maar wel met het oog op het stuitende effect van de verjaring die niet enkel de betekening van een dagvaarding, maar ook de inschrijving op de rol vereist”.
“Dat leidt tot een nutteloze overbelasting van de rechtscolleges die zou kunnen worden vermeden.”
(Parl.St. Senaat BZ 2010, nr. 5-145/1, p. 1 en 2).
De mening van het Grondwettelijk Hof en wetgever over incassokantoren
Incassokantoren hebben in een procedure voor het Grondwettelijk hof geprobeerd om rechtstreeks minnelijke invorderingen met verjaring stuitende werking te mogen versturen. Zij kregen van het Grondwettelijk hof lik op stuk (Arrest van 10 december 2014 nr. 181/2014. In dit arrest werd onder meer gesteld
Het arrest oordeelde dat de aard van hun activiteit redelijkerwijs verantwoordt dat zij worden uitgesloten van het toepassingsgebied van de wet met betrekking tot de wet op de minnelijke invordering op de consument.
Zoals is aangegeven in de parlementaire voorbereiding van de wet van 20 december 2002 vermeld, hebben dergelijke bureaus immers weinig belang bij een minnelijke regeling, aangezien hun vergoeding bestaat in een commissie op de bedragen van de schuldvordering die zij moeten invorderen. Eveneens uitgaande van de vaststelling dat talrijke klachten tegen de praktijken van die bureaus werden geformuleerd, heeft de wetgever hun activiteiten willen reglementeren.
Voorwaarden om de verjaring te stuiten door erkenning van de schuldenaar:
Een debiteur kan steeds minnelijk een schuld erkennen en met de betaling instemmen, en aldus aan de verjaring verzaken. Volgens de rechtspraak kan een erkenning enkel stuitende werking hebben indien:
- • de erkenning betrekking heeft op een verjaring die nog niet is verkregen; de erkenning gericht is aan de schuldeiser;
- • de erkenning afkomstig is van de schuldenaar zelf en niet van een derde die in de zaak betrokken is;
- • de erkenning het gevolg is van een vrijwillige handeling;
- • de erkenning, die wordt beschouwd als een bekentenis, geen betrekking heeft op zaken waarover krachtens de wet niet kan worden beschikt of waarover geen dading kan worden aangegaan.
(zie: LEBON, C., "Verjaring", in in X., Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Kluwer, losbladig, 31 augustus 2014, IV. Commentaar Verbintenissenrecht, Titel I, Hfdst. 5, Afd. 7, p. 81)
Indien in oude vorderingen een schuldenaar de laatste 10 jaar de schuld niet heeft erkend en er ook geen verjaringstuitend bevel is tussengekomen is de vordering derhalve verjaard, zelfs indien er betalingen werden uitgevoerd waaraan geen erkenning van schuld werd gekoppeld.
Betalingen worden niet bewezen door een blad papier zonder aanduiding van namen van partijen, nl. een gekopieerde tabel met een zestal data, de melding "virement Alcredima in", en bedragen die hetzij willekeurig zijn of waaruit de rechtbank in elk geval niet kan afleiden dat ze iets met het krediet te maken hebben.
Fiducre en verjaring
In een procedure gevoerd voor de rechtbank van eerste aanleg van West-Vlaanderen (16/90/A-04.11.2016) meende Fiducre te moeten stellen dat de ingeroepen verjaring gestuit zou zijn door betalingen. De rechtbank erkende niettegenstaande ingeroepen betalingen, de stuiting niet en stelde dat de oude vordering van Fiducre verjaard was.
De rechtbank oordeelde:
“P.V. werpt op dat de vordering is verjaard overeenkomstig art. 2262bis en 2277 B.W. Fiducré NV stelt zelf dat de tienjarige verjaringstermijn pas is beginnen lopen op 27 juli 1998, dit is datum van inwerkingtreding van het (toen) nieuwe art. 2262bis BW dat bepaalt dat alle persoonlijke rechtsvorderingen verjaren door verloop van tien jaar.
Aldus is de vordering in principe verjaard op 28 juli 2008.
Fiducré NV meent evenwel dat de verjaring zou zijn gestuit door de betalingen van 28 maart 2003, 8 januari 2004 en 6 januari 2005.
Zij stelt dat gedeeltelijke betalingen een uitdrukkelijke erkenning van schuld zijn. Ult het stuk 6 van Fiducré NV, dat deze betalingen zou dienen aan te tonen, kan de rechtbank echter niet afleiden dat P.V. betalingen zou hebben gedaan aan Fiducré NV die specifiek in verband staan met het krediet waarvan de terugbetaling nu wordt benaarstigd.
Het gaat om een blad papier zonder aanduiding van namen van partijen, nl. een gekopieerde tabel met een zestal data, de melding "virement Alcredima in", en bedragen die hetzij willekeurig zijn of waaruit de rechtbank in elk geval niet kan afleiden dat ze iets met het krediet te maken hebben.
Uit dit stuk, noch uit enig ander stuk, kan de rechtbank een erkenning van schuld afleiden.
Ook de twee brieven van 15 december 2006 en 19 september 2007 overtuigen de rechtbank niet dat P.V. zijn schuld heeft willen erkennen.
De rechtbank oordeelt dat P.V. door te schrijven dat hij niet in staat was het krediet terug te betalen, niet zijn schuld heeft erkend, en niet heeft willen verzaken aan het voordeel van de verjaring.
De boodschap van zijn brief was dat hij de schuld niet zou betalen, al was het maar omdat hij daartoe de middelen niet had. Wanneer hij schrijft dat het misschien anders zou zijn mocht hij meer middelen hebben, verschaft hij daarmee niet de vereiste afdoende zekerheid van een erkenning van schuld.
De vordering van Fiducré NV is verjaard en dient te worden afgewezen.”
De Vrederechter van Dendermonde-Hamme oordeelde bij vonnis van 23 juni 2016:
“De verjaring op grond van art. 2262bis B.W.
Art. 2262bis § 1 B.W. bepaalt dat alle persoonlijke rechtsvorderingen verjaren door verloop van 10 jaar.
De vordering strekt tot terugbetaling van een consumentenkrediet dat ontbonden is op 01.10.2002. Bij afwezigheid van enige stuitingsdaad zou de vordering dus verjaard zijn op 01.10.2012.
Eiseres is echter van oordeel dat de verjaring is gestuit omdat verweerder voor het verstrijken van de verjaringstermijn een aantal vrijwillige betalingen heeft uitgevoerd waarvan de laatste moet worden gesitueerd op 01.03.2012. Bovendien verwijst eiseres naar het feit dat verweerder in 2008 nog om afbetalingsfaciliteiten heeft verzocht. Deze houding houdt volgens eiseres een daad van erkenning van schuld in die de verjaring stuit.
Art. 2248 B.W. bepaalt:
"De erkenning van het recht van hem tegen wie de verjaring loopt, door de schuldenaar of bezitter gedaan, stuit de verjaring."
Nu de vordering van eiseres bij afwezigheid van enige stuitingsdaad zou verjaren op 01.10.2012, behoort het bij toepassing van art. 870 Ger.W. aan eiseres om het bestaan van eventuele stuitingsdaden te bewijzen.
- Vooreerst wijst eiseres naar de door verweerder uitgevoerde betalingen.
Een debiteur kan steeds minnelijk een schuld erkennen en met de betaling instemmen, en aldus de verjaring niet inroepen. Zo een erkenning kan stilzwijgend zijn en voortvloeien uit een gedeeltelijke betaling (Vred. St.-Truiden, 16 oktober 2007, T.Vred.,2009, 302 en A. VAN OEVELEN, "Algemeen overzicht van de bevrijdende verjaring en de vervaltermijnen in het Belgisch privaatrecht", T.P.R.,1987, 1812, nr. 50).
Volgens de rechtspraak kan een erkenning enkel stuitende werking hebben indien:
de erkenning betrekking heeft op een verjaring die nog niet is verkregen; de erkenning gericht is aan de schuldeiser;
de erkenning afkomstig is van de schuldenaar zelf en niet van een derde die in de zaak betrokken is;
de erkenning het gevolg is van een vrijwillige handeling;
de erkenning, die wordt beschouwd als een bekentenis, geen betrekking heeft op zaken waarover krachtens de wet niet kan worden beschikt of waarover geen dading kan worden aangegaan.
(zie: LEBON, C., "Verjaring", in X., Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Kluwer, losbladig, 31 augustus 2014, IV. Commentaar Verbintenissenrecht, Titel I, Hfdst. 5, Afd. 7, p. 81)
De door verweerder in de periode 2002-2003 uitgevoerde betalingen zijn hierbij niet relevant, vermits deze de verjaring enkel zouden stuiten tot 2013.
Resten dus enkel de twee kleine betalingen die zijn uitgevoerd op 28.02 en 01.03.2012.
Uit het door eiseres voorgelegde stuk 23 blijkt dat zij deze twee kleine betalingen heeft ontvangen via het ABW. Dit wijst erop dat zij deze betalingen heeft bekomen ingevolge het beslag op de werkloosheidsuitkering van verweerder.
Een eerder symbolische betaling die eiseres heeft bekomen in uitvoering van een door haar gelegd loonbeslag, voldoet niet aan de vereiste van "vrijwilligheid" waaraan een betaling moet voldoen om als erkenning van een recht te worden aangezien in het kader van art. 2248 B.W.
De twee kleine betalingen die eiseres heeft bekomen via het ABVV kunnen derhalve niet worden aangezien als stuitingsdaad.
Voorts verwijst eiseres naar het feit dat verweerder in de loop van 2008 om een afbetalingsplan zou hebben gevraagd.
De stukken Die eiseres voorlegt om dit verzoek tot het opstellen van een afbetalingsplan te staven, betreffen echter stukken die opgesteld zijn door eiseres zelf (stukken 10 en 11}.
Deze stukken gaan dus niet uit van verweerder. Eiseres kan zichzelf geen bewijs verschaffen. Het blijkt uit niets dat verweerder effectief vragende partij was voor het opstellen van een afbetalingsplan.
Ook het feit dat eiseres zelf aan verweerder een afbetalingsplan heeft voorgesteld kan dus niet worden aangezien als een stuitingsdaad.
Gevolg.
Het wordt niet betwist dat de vordering van eiseres ressorteert onder de 10-jarige verjaringstermijn van art. 2262bis B.W.
Nu de schuld van verweerder opeisbaar is geworden op 01.10.2002 en er tussen 25.08.2005 en 25.08.2015 (datum van dagvaarding) geen enkele stuitingsdaad werd verricht, is de vordering van eiseres verjaard.
Door deze verjaring is verweerder van zijn terugbetalingsverbintenis bevrijd en de vordering derhalve ongegrond.
Nu de vordering ongegrond is, moet eiseres worden veroordeeld tot de gerechtskosten.”
Gedwongen betalen stuiten de verjaring niet en een betaling via loonoverdracht of vraag tot afbetaling stuit de verjaring niet:
Het Hof van Cassatie oordeelde in haar arrest van 29/11/2013, RW 2014-2015, 939 dat wanneer een schuldenaar onder dwang een verjaarde schuld betaald of erkend die erkenning of betaling niet bindend is voor de schuldenaar en dat elke aldus onder dwang gedane betaling kan worden teruggevorderd.
Zie ook: Rechtbank Eerste aanleg Dendermonde 02/11/2017, A.R. 16/2406/ A
Fiducré/M.E.
Samenvatting
Indien de betaling niet op vrijwillige basis gebeurt, maar het gevolg is van een gedwongen uitvoering, is er geen sprake van een stuitende schulderkenning. (DE RUYSSCHER, M., Burgerlijke stuiting van de bevrijdende verjaring: een stand van zaken, RW, 2013-14, 853).
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de betalingen, die in het kader van deze loonoverdracht bekomen werden niet als een schulderkenning aanzien worden omdat ze geenszins vrijwillig gebeurden.
Wanneer de schuldeiser inroept dat de schuldvordering niet verjaard is door stuiting ingevolge de aanvraag van een afbetalingsplan, waarbij deze vraag overigens enkel wordt bewezen door een brief van de schuldeiser zelf, dan kan de erkenning van de schuld en dus de stuiting van de verjaring niet weerhouden worden. Laat staan dat er een stuk voor handen ligt waaruit duidelijk en ondubbelzinnig de erkenning van de (integrale) schuld blijkt.
Een schulderkenning met stuitende werking moet vrijwillig zijn en uitgaan uitgaan van de schuldenaar en niet van een derde (vgl. Cass. 18 november 1996, JTT 1997, p. 26, C. Lebon, « Tenietgaan van verbintenissen - Verjaring - Stuiting van verjaring » in Bijzondere overeenkomsten -Artikelsgewijze cómméntaar, KIuwer, Jura, tl, hoofdstuk V,-afd: 7). Voor de vereiste van de vrijwilligheid van de betaling als voorwaarde voor de stuitende werking van de erkenning zie Cass. 13 november 1995; www.juridat.be; C. Lebon, « Stuiting, schorsing en verlenging van de verjaringstermijn », in Verjaring in het privaatrecht : weet de avond wat de morgen breng, KIuwer, p. 10, M. Jourdan, op.cit., p. 89, De Page, Traité élémentaire, 1957, p. 1076, nr. 1194- geciteerd door het arrest van het Arbeidshof Brussel van 28 juni 2012, JIT, 2012, 431 en eigen onderlijning rechtbank).
Rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Dendermonde - zitting van 2 NOVEMBER 2017 A.R. 16/2406/A
Vonnis
In de zaak van :
NV FIDUCRE, fiduciaire van krediet, met zetel te 1140 Brussel, H. Matisselaan 16, KBO nr. 0403.173.372,
Appellante,
Gordunakaai 8;
Tegen:
- E.,geboren te Beveren op 17.03.1963, industrieel ingenieur, wonende te 9220 Hamme, Heirbaan 241/002,
Geïntimeerde, Mr. De Vleeschauwer loco Mr. Elfri. De Neve, advocaat te 9700 Oudenaarde, Stationsstraat 29;
verleent de rechtbank volgend vonnis:
- PROCEDURE
De rechtbank heeft in het dossier van rechtspleging onder meer kennisgenomen van:
- • het bestreden vonnis van 23 juni 2016 op tegenspraak gewezen door de vrederechter van het kanton Dendermonde-Hamme met zetel te Hamme;
- • het verzoekschrift tot hoger beroep tegen voormeld vonnis door appellante neergelegd ter griffie van deze rechtbank op 7 september 2016 en door de griffier aan geïntimeerde meegedeeld in overeenstemming met artikel 1056 van het Gerechtelijk Wetboek;
- • de beschikking van 29 september 2016 overeenkomstig artikel 747 §2 van het Gerechtelijk Wetboek;
- • de beroepsconclusie van geïntimeerde neergelegd ter griffie op 23 november 2016;
- • de syntheseconclusie van appellante neergelegd ter griffie op 27 januari 2017.
De rechtbank hoorde de middelen en conclusies van partijen tijdens de openbare zitting van 5 oktober 2017.
Appellante legde een dossier met 29 stukken neer waarna de rechtbank de debatten sloot en de zaak in beraad nam.
De artikelen 2, 24, 30, 33, 34, 36, 37, 40, 41 en 42 van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken zijn nageleefd.
- FEITEN EN VOORGAANDEN.
De eerste rechter heeft de relevante feiten die nuttig zijn voor de beoordeling van de zaak en zoals zij uit de stukken en uit de conclusies van de partijen blijken, op oordeelkundige wijze weergegeven.
De rechtbank verwijst naar de beschrijving van de feiten zoals weergegeven in het bestreden vonnis en maakt deze beschrijving tot de hare, behoudens in zoverre aangevuld of gewijzigd door de vaststellingen of overwegingen van onderhavig vonnis.
Appellante vorderde voor de eerste rechter de veroordeling van geïntimeerde tot het bedrag van 14.374,03 euro, zijnde het saldo van de lening op afbetaling die de cvba RECORD aan geïntimeerde had toegestaan. Deze vordering werd door RECORD aan appellante overgedragen.
Geïntimeerde hield voor dat de vordering verjaard was.
Bij vonnis van 23 juni 2016 oordeelde de vrederechter dat de vordering verjaard was en wees hij de vordering van appellante als ongegrond af.
- Appellante vordert in haar syntheseconclusie:
"Het hoger beroep van de concluante ontvankelijk en gegrond te verklaren; Dienvolgens het bestreden vonnis te vernietigen en opnieuw wijzende :
De oorspronkelijke vordering van de concluante ontvankelijk en gegrond te verklaren;
Dienvolgens de geïntimeerde te veroordelen om te betalen aan de concluante de som van €14.374,03, meer de nalatigheidsintresten aan 10% vanaf 5 jaren voorafgaand aan de datum van dagvaarding, en tot op datum van algehele. betaling;
Te zeggen voor recht dat de betalingen dd. 28/02/2012 en 01/03/2012, conform de bepalingen van artikel 1254 BW in mindering dienen te worden gebracht van de schuldvordering van de concluante;
De geïntimeerde te veroordelen tot de kosten van de beide aanleggen en zoals hierna begroot"
- Geïntimeerde vordert in zijn beroepsconclusies
"Het hoger beroep van tegenpartij af te wijzen als ongegrond.
Het vonnis a quo te bevestigen en aldus de oorspronkelijke vordering van eiseres af te wijzen als onontvankelijk, ondergeschikt zo niet ten gehele dan minstens te dele als ongegrond.
Met veroordeling van de eiseres tot de kosten van het geding ( ... ). “
- BEOORDELING VAN DE ONTVANKELIJKHEID VAN HET BEROEP:
Door partijen wordt geen betekening van het bestreden vonnis voorgelegd, zodat het regelmatig naar vorm ingestelde hoger beroep tijdig voorkomt.
Er is geen betwisting omtrent de ontvankelijkheid van het hoger beroep en ambtshalve gronden van niet-ontvankelijkheid dienen zich niet aan.
Het hoger beroep is bijgevolg ontvankelijk.
- BEOORDELING VAN DE GROND VAN HET BEROEP
De discussie tussen de partijen handelt vooreerst over de vraag of de vordering van appellante verjaard is op grond van art. 2277 BW.
- Volgens artikel 2277 B.W. verjaren termijnen van altijddurende renten en van lijfrenten, van uitkeringen tot levensonderhoud, huren van huizen en pachten van landeigendommen, interesten van geleende-sommen; en in het algemeen, al wat betaalbaar is bij het-jaar-of bij kortere·termijnen-· · door verloop van vijf jaren.
De korte vijfjarige verjaringstermijn is gebaseerd op redenen van maatschappelijk belang, want heeft het voorkomen van het gestadig en ongemerkt aangroeien van periodieke schulden tot doel. De ratio legis van artikel 2277 B.W. bestaat in de bescherming van de termijnschuldenaar tegen een voortdurende opstapeling van achterstallige periodieke schulden tot één grote kapitaalschuld. Indien de schuldeiser immers na een lange tijd de betaling van alle achterstallen ineens zou eisen, zou de schuldenaar in zware financiële problemen kunnen geraken. (vgl. LEBON, C., Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, IV. Commentaar Verbintenissenrecht, Titel 1, Hfdst. 5, Afd. 7, 93)
De korte verjaring wil de schuldenaar beschermen, door te vermijden dat inkomensschulden het karakter aannemen van een hoge kapitaalschuld. Het gaat dus niet op deze verjaringsleningen toe te passen op schulden die op zichzelf reeds een kapitaal vormen, ook al zijn ze periodiek betaalbaar, zoals de koopprijs van goederen of de terugbetaling van geleende sommen.
Vermits artikel 2277 B.W. tot doel heeft te verhinderen dat een inkomen op de duur tot een kapitaalschuld aangroeit, zal deze bepaling niet worden toegepast als dit gevaar niet bestaat.
Dit laatste is het geval wanneer het gaat om schulden die op zichzelf reeds één kapitaal vormen, al groeien ze met de tijd wel aan. Aan de vijfjarige verjaringstermijn zijn dus niet onderworpen, de jaarlijks of op kortere periodieke tijdstippen (terug)betaalbare gedeelten van een hoofdsom, b.v. van een lening of van een koopsom en het bij annuïteiten (terug)betaalbaar kapitaal, b.v. een koopprijs of een geleende som. (vgl. VAN OEVELEN, A., Algemeen overzicht van de bevrijdende verjaring en de vervaltermijnen in het Belgisch privaatrecht, TPR, 1987, 35.)
De kredietovereenkomst werd door appellante opgezegd en vanaf die datum was het volledig openstaand saldo opeisbaar. Een schuld· waarvan het bedrag is bepaald en die in eenmaal terugbetaalbaar is, ressorteert niet onder de bepalingen van art. 2277 BW.
De bewering van geïntimeerde dat het totaalbedrag van het kapitaal zou fluctueren is onjuist. Uit de aflossingstabel van de overeenkomst (zie stuk 3 appellante) blijkt dat het nominaal bedrag van de lening 18.940 euro bedroeg en de maandelijkse aflossing 479,80 euro gedurende 48 maanden.
Uit de stukken 9 tot en met 13 van appellante blijkt dat het openstaand kapitaal 13.052,03 euro bedroeg. Dit bedrag werd in elk van deze brieven vermeld. Enkel in het stuk 14 werd het oorspronkelijk ontleend bedrag van 18.940 vermeld en hierop werden de diverse betalingen verrekend. Het bedrag van de kapitaalschuld bleef dus steeds dezelfde.
Terecht heeft de eerste rechter dan ook geoordeeld dat de korte verjaringstermijn van art. 2277 BW niet van toepassing is op de hoofdsom.
- Geïntimeerde houdt in tweede instantie voor dat de vordering verjaard zou zijn op grond van art. 2262 bis BW.
Uit de stukkenbundel van appellante blijkt dat de kredietovereenkomst van 7 juni 2002 door de wanbetaling van geïntimeerde opeisbaar werd op 1 oktober 2002. Normaal gezien zou de vordering van appellante aldus in toepassing van art. 2262 bis BW verjaren na 10 jaar of op 1 oktober 2012.
Appellante betwist dit en stelt dat de verjaring gestuit werd door erkenning van het recht door de schuldenaar.
2.1 Ze verwijst in eerste instantie naar de betalingen van geïntimeerde van 28 februari 2012 en 1 maart 2012.
Overeenkomstig artikel 2248 van het Burgerlijk Wetboek stuit de erkenning van het recht, gedaan door de schuldenaar of door de bezitter, de verjaring. De ratio legis van deze bepaling is dat het geen zin heeft de schuldeiser te verplichten zijn rechten jegens de schuldenaar binnen een korte tijdspanne uit te oefenen, wanneer de schuldenaar zijn schuld erkent.
Indien algemeen aangenomen wordt dat de schulderkenning niet noodzakelijk expliciet moet gebeuren, maar ook impliciet kan plaatsvinden, dan is het nochtans niet betwist dat er slechts dan sprake kan zijn van een schulderkenning wanneer de schulderkenning zeker is (vgl. M. Jourdan en S. Remouchamps, L'accident (sur Ie chemin) du travail : déclaration, procédure, prescription, Kluwer, coll. Études pratiques de droit social, p. 184).
De schulderkenning moet bovendien uitgaan van de schuldenaar en kan niet uitgaan van een derde (vgl. Cass. 18 november 1996, JTT 1997, p. 26, C. Lebon, « Tenietgaan van verbintenissen - Verjaring - Stuiting van verjaring » in Bijzondere overeenkomsten -Artikelsgewijze cómméntaar, KIuwer, Jura, tl, hoofdstuk V,-afd: 7) en vooral ze moet vrijwillig zijn (vgl. Cass. 13 november 1995; www.juridat.be; C. Lebon, « Stuiting, schorsing en verlenging van de verjaringstermijn », in Verjaring in het privaatrecht : weet de avond wat de morgen breng, KIuwer, p. 10, M. Jourdan, op.cit., p. 89, De Page, Traité élémentaire, 1957, p. 1076, nr. 1194- geciteerd door het arrest van het Arbeidshof Brussel van 28 juni 2012, JIT, 2012, 431 en eigen onderlijning rechtbank).
Deze principes werden nog eens bevestigd door het Hof van Cassatie. Wanneer een schuldenaar erkent dat hij een schuld heeft tegenover een schuldeiser, zal dit de verjaring van het vorderingsrecht van die schuldeiser stuiten. Volgens het Hof van Cassatie kan een dergelijke erkenning stilzwijgend worden afgeleid uit elke handeling of uit elk feit dat de afstand van het voordeel van de verjaring impliceert, maar moet de erkenning wel vaststaan. (vgl. Cass. 7 november 2011, AR C.06.0192.F, Pas. 2011, 2443)
Dit houdt in dat een gedwongen betaling, in gevolge een gerechtelijke veroordeling, nooit als een schulderkenning kan beschouwd worden, die de verjaring stuit {vgl. Arbeidshof Brussel 28 juni 2012, JT, 2012, 431).
Indien de betaling niet op vrijwillige basis gebeurt, maar het gevolg is van een gedwongen uitvoering, is er geen sprake van een stuitende schulderkenning. (DE RUYSSCHER, M., Burgerlijke stuiting van de bevrijdende verjaring: een stand van zaken, RW, 2013-14, 853)
In casu was er weliswaar geen sprake van een gerechtelijke veroordeling doch wel van een gedwongen uitvoering.
Bij de aanvaarding van het kredietaanbod van de cvba RECORD op 7 juni 2002 ondertekende geïntimeerde immers ook een akte van loonoverdracht, {zie stuk 1 appellante).
Met deze akte droeg geïntimeerde het gedeelte van zijn loon dat vatbaar is voor overdracht over aan de cvba RECORD.
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de betalingen, die in het kader van deze loonoverdracht bekomen werden niet als een schulderkenning aangezien worden omdat ze geenszins vrijwillig gebeurden.
Dit geldt des te meer gelet op de concrete omstandigheden waarin de betalingen zijn gebeurd.
De loonoverdracht zelf dateert van 7 juni 2002. In 2002 was geïntimeerde bediende bij nv EXPECTRA (zie stuk 1 appellante) en ging in deze omstandigheden akkoord met een loonoverdracht. Geïntimeerde voerde nadien in 2002 en 2003 betalingen uit ten belope van 6.359,49 euro.
Bij aangetekend schrijven van 31 maart 2009 gaf appellante aan geïntimeerde haar voornemen te kennen dat ze de overdracht van loon, vakantiegeld enz. zou uitvoeren. {stuk 12 appellante)
Pas 3 jaar later werden 2 betalingen ingehouden en overgemaakt via de RVA. (zie stuk 23 appellante)
Uit niets blijkt dat geïntimeerde op het ogenblik van de inhouding door de RVA hiervan uitdrukkelijk in kennis werd gesteld en hij aldus wist of diende te weten dat de inhoudingen door de RVA in 2012 sloegen op de kredietovereenkomst van 2002.
De loonoverdracht werd reeds in 2009 betekend. Appellante brengt als bewijsstuk enkel haar aangetekend schrijven aan geïntimeerde in het debat, doch niet het schrijven dat ze richtte aan de werkgever van geïntimeerde of aan de RVA.
Uit deze omstandigheden kan niet op een ondubbelzinnige en zekere wijze gesteld worden dat de afhoudingen van de werkloosheidsuitkering van geïntimeerde een erkenning van zijn schuld inhielden.
De rechtbank is net als de eerste rechter van oordeel dat de betalingen via de RVA niet kunnen aangezien worden als stuitingsdaad
2.2 Het feit dat geïntimeerde in de loop van 2008 om een afbetalingsplan zou hebben gevraagd stuit naar het oordeel van deze rechtbank de verjaring niet.
De stukken die appellante ter staving van haar beweringen voorlegt, zijn immers brieven die zijzelf heeft opgesteld. Aldus kan niet worden gesteld dat de mogelijke schulderkenning zou uitgaan van de schuldenaar zelf. Dit geldt zeker voor het stuk 10 waarin verwezen wordt naar een e-mail van de heer John Van Goethem.
Overigens is een brief uitgaande van {de advocaat van) de schuldenaar waarin een afrekening wordt gevraagd en de mogelijkheid tot een minnelijke regeling worden nagegaan, geen schulderkenning. {Rb. Gent 8 september 2010, TGR, 2011, 172)
De vordering van appellante is verjaard. Het hoger beroep is ongegrond.
De hierboven eventueel niet besproken argumenten en middelen van-de-partijen-zijn ofwel niet dienend voor de beoordeling van de zaak ofwel impliciet beantwoord.
Vl. PROCESKOSTEN
Krachtens artikel 1017, eerste lid Gerechtelijk Wetboek verwijst, tenzij bijzondere wetten anders bepalen, ieder eindvonnis, zelfs ambtshalve, de in het ongelijk gestelde partij in de kosten, onverminderd de overeenkomst tussen partijen, die het eventueel bekrachtigt. Dit principe wordt weerspiegeld in artikel 1022, eerste lid Gerechtelijk Wetboek krachtens hetwelk de rechtsplegingsvergoeding een forfaitaire tegemoetkoming is in de kosten en erelonen van de advocaat van de in het gelijk gestelde partij.
De ongegrondverklaring van het hoger beroep, rechtvaardigt de verwijzing van appellante in de proceskosten.
VII. UITSPRAAK
De rechtbank:
doet uitspraak op tegenspraak en in hoger beroep;
wijst alle andere, meeromvattende en tegenstrijdige middelen en conclusies van de hand; verklaart het hoger beroep ontvankelijk maar ongegrond en bevestigt het bestreden vonnis in al zijn beschikkingen;
verwijst appellante in de proceskosten van het hoger beroep. Naast haar eigen kosten zijn dat de kosten van geïntimeerde, bepaald op 2.200 euro rechtsplegingsvergoeding in hoger beroep.
Aldus gevonnist door de D/elfde kamer van de Rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Dendermonde, zetelend in burgerlijke zaken en uitgesproken in openbare terechtzitting van TWEE NOVEMBER TWEEDUIZEND ZEVENTIEN
Fiducre -schending goede trouw
Vonnis Vredegerecht Zaventem, AR 17A559, 12/04/2018
Samenvatting
Meer dan meer dan vijftien jaar na toekenning van het oorspronkelijke krediet vordert de eisende partij (Fiducre) op een openstaand saldo in kapitaal van 717.79 euro een conventionele intresten van 6.031,62 EURO te vermeerderen met de bijkomende intresten, de kosten en de rechtsplegingsvergoeding.
Gezien de in hoofde van eisende partij voordelige conventionele intrestvoet werd de invordering niet correct benaarstigd.
Onafgezien de problematiek van de eventuele verjaring der intresten, blijkt uit het feitenrelaas dat eisende partij misbruik maakt van de rechten die zij put uit de kredietverlening.
Terwijl het achterstallige kapitaal verminderde tot 717,79 EURO, worden niet minder als 6.031,62 EURO conventionele intresten ten laste gelegd van verwerende partij, som geactualiseerd op 8 december 2017.
Door aldus te handelen schendt Fidiucre als eisende partij het beginsel dat overeenkomsten ter goeder trouw moeten worden uitgevoerd.
De sanctie van het misbruik bij de uitoefening van contractuele rechten bestaat in het opleggen van de normale toepassing ervan of in het herstel van de schade ten gevolge van dat misbruik.
Wanneer de abusieve rechtsuitoefening betrekking heeft op de toepassing van een contractueel beding, kan het herstel erin bestaan dat aan de schuldeisers het recht wordt ontzegd om op dat beding beroep te doen. (Cass., 17 mei 2002, R.W.,2001-2002, 787).
Het gebrek aan loyale uitvoering van de overeenkomst door aanzienlijke conventionele intresten aan te houden, schendt art. 1134 al. 3 B.W ..
Verwerende partij wordt dan ook vrijgesteld van de conventionele intresten die lastens haar door Fiducre worden gevorderd.
Tekst vonnis
Vredegerecht van het kanton OVERIJSE-ZAVENTEM zetel Zaventem
Op de openbare terechtzitting van donderdag twaalf april tweeduizend achttien, in de gerechtszaal van het vredegerecht van het kanton OVERIJSE-ZAVENTEM, zetel Zaventem, werd door de vrederechter, van het vredegerecht van voormeld kanton, het
volgende vonnis uitgesproken:
INZAKE:
FIDUCRE NV, ondernemingsnummer 0403.173.372, met vennootschapszetel te 1140 Evere, Henri Matisselaan 16 , Karel Rogierstraat 3
eisende partij
TEGEN:
M.R
Mr. R. A. loco Mr. Elfri De Neve, advocaat te 9700 Oudenaarde, Stationsstraat 29
verwerende partij
Gelet op de dagvaarding van gerechtsdeurwaarder Verschuere te Herne van 8 december 2017;
Gelet op Ons tussenvonnis op grond van art. 747 Ger. W. dd. 21 december 2017, Rep. R. 2017 /1771;
Gelet op de besluiten van verwerende partij, ter griffie ontvangen per fax op 19 januari 2018;
Gelet op de besluiten van verwerende partij, neergelegd in origineel ter griffie op 22 januari 2018, middels haar raadsman;
Gelet op de besluiten van eisende partij, ter griffie ontvangen per fax op 20 februari 2018;
Gelet op de besluiten van eisende partij, ter griffie ontvangen per mail op 21 februari 2018;
Gelet op de besluiten van eisende partij, neergelegd in origineel ter griffie op 22 februari 2018 middels haar raadsman;
Gelet op de synthese besluiten van verwerende partij, ter griffie ontvangen per fax op 6 maart 2018;
Gelet op de synthesebesluiten van verwerende partij, neergelegd in origineel ter griffie op 13 maart 2018 middels haar raadsman;
Gelet op de wet van 15 juni 1935 en de aanvullende wetten op het gebruik der talen in gerechtszaken;
Gelet op de door de advocaten van partijen in hun pleidooien toegelichte middelen ter terechtzitting van heden, waarna de debatten voor gesloten werden verklaard, de zaak in beraad werd gehouden en de uitspraak werd gesteld op het einde van de terechtzitting;
Bij onderhandse kredietovereenkomst dd. 16 juli 2002 heeft Record een lening op afbetaling ten bedrage van 11.200,00 EURO, gekend onder referte 971-9140124-84, toegestaan aan verwerende partij en wijlen de heer J.R. terugbetaalbaar in 60 maandelijkse stortingen van 245,67 EURO.
Record rekende een jaarlijks kostenpercentage van 12% aan, alsmede een intrestvoet van 12,65% per jaar.
Het krediet werd op 9 september 2004 opgezegd en de schuldvordering enkele maanden later, namelijk op 2 november 2004, overgedragen aan eisende partij.
Tussen 2 november 2004 en 13 augustus 2014 geschiedden tal van betalingen.
Over de jaren heen werd slechts briefwisseling gevoerd tussen partijen.
De gedinginleidende dagvaarding werd pas betekend op 8 december 2017, meer dan vijftien jaar na toekenning van het oorspronkelijke krediet ten bedrage van 11.200,00 EURO.
Heden vordert eisende partij:
- saldo kapitaal: 717.79 euro
- schadebeding: 465.40 euro
- administratieve kosten: 23,99 euro
- conventionele intresten tot 8 december 2017: 6.031,62 EURO
te vermeerderen met de bijkomende intresten, de kosten en de rechtsplegingsvergoeding.
Gezien de in hoofde van eisende partij voordelige conventionele intrestvoet werd de invordering niet correct benaarstigd.
Onafgezien de problematiek van de eventuele verjaring der intresten, blijkt uit het feitenrelaas dat eisende partij misbruik maakt van de rechten die zij put uit de kredietverlening van 16 juli 2002.
Terwijl het achterstallige kapitaal verminderde tot 717,79 EURO, worden niet minder als 6.031,62 EURO conventionele intresten ten laste gelegd van verwerende partij, som geactualiseerd op 8 december 2017.
Door aldus te handelen schendt eisende partij het beginsel dat overeenkomsten ter goeder trouw moeten worden uitgevoerd.
De sanctie van het misbruik bij de uitoefening van contractuele rechten bestaat in het opleggen van de normale toepassing ervan of in het herstel van de schade ten gevolge van dat misbruik.
Wanneer de abusieve rechtsuitoefening betrekking heeft op de toepassing van een contractueel beding, kan het herstel erin bestaan dat aan de schuldeisers het recht wordt ontzegd om op dat beding beroep te doen. (Cass., 17 mei 2002, R.W.,2001-2002, 787).
Het gebrek aan loyale uitvoering van de overeenkomst door aanzienlijke conventionele intresten aan te houden, schendt art. 1134 al. 3 B.W ..
Verwerende partij wordt dan ook vrijgesteld van de conventionele intresten die lastens haar worden gevorderd.
Er wordt derhalve als volgt geoordeeld.
Beslissing
De Rechtbank beslist op tegenspraak.
Verklaren de vordering ontvankelijk en deels gegrond.
Veroordelen verwerende partij om aan eisende partij te betalen de som van duizend vijfhonderdenzeven EURO achttien EUROCENT (1.507,18 EURO) te vermeerderen met de gerechtelijke intresten aan de wettelijke rentevoet op 717,79 EURO vanaf 8 december 2017 tot algehele betaling.
Veroordelen verwerende partij om aan eisende partij te betalen de som van zevenhonderdnegenenzestig EURO tweeëndertig EUROCENT (769,32 EURO), zijnde de kosten met inbegrip der rechtsplegingsvergoeding.
Verklaren de vordering voor het overige ongegrond.
Verklaren onderhavig vonnis uitvoerbaar bij voorraad niettegenstaande alle verhaal en zonder borg of kantonnement.
De vrederechter heeft getekend met de griffier.
Meer informatie en advies?
Voor een consultatie op ons kantoor met nazicht van schuldvorderingen, advies, antwoorden op uw vragen en voorstel van aanpak, betaalt u 150 euro inclusief BTW.
%MCEPASTEBIN%