Art. 1278 G.W. zoals het is gewijzigd bij art. 19 van de wet van 30.06.1994 houdende wijziging van art. 931 en van de bepalingen betreffende de procedures van echtscheiding, bepaald:
“… ten aanzien van de echtgenoten, wat hun goederen betreft, werkt het terug tot op de dag waarop de vordering is ingesteld en, wanneer er meer dan één vordering is, tot op de dag waarop de eerste is ingesteld, ongeacht of zij werd toegewezen of niet, …
Uit het 2de lid van de voormelde bepaling vloeit voort dat wanneer 2 vorderingen tot echtscheiding te gelijkertijd bestaan, het vanaf de datum van het instellen van de eerste vordering is dat de patrimoniale gevolgen van de echtscheiding ten aanzien van de echtgenoten een aanvang nemen. Het volstaat dat één vordering tot echtscheiding is ingesteld, zonder dat zij is voortgezet en zelfs indien zij niet is toegewezen, opdat de patrimoniale gevolgen van de echtscheiding die later zijn uitgesproken naar aanleiding van een andere vordering of van een tegenvordering die voor dezelfde rechtbank of voor een andere rechtbank is ingesteld, van rechtswege terug werken tot op de dag van de eerste vordering.
Die wijziging van het 2de lid van art. 1278 G.W., bij wet van 30 juni 1994 is, volgens de parlementaire voorbereiding, als volgt verantwoord:
“ Om elke betwisting te voorkomen omtrent de datum waarop de rechterlijke uitspraak ten aanzien van de goederen van de echtgenoten terugwerkt, is bepaald dat, in geval er meer dan één vordering is ingesteld, die uitspraak gevolg heeft vanaf de dag waarop de eerste vordering is ingesteld, ongeacht of die eerste vordering al dan niets is toegewezen.
Vanaf dat moment immers is er tussen de echtgenoten een klimaat van “vermogensrechtelijke verdenking”ontstaan dat in feite de ratio legis van die terugwerking is” (Parlementaire stukken kamer 1991-1992, nummer 545/1 pagina 10 en 84.
Door het nieuwe artikel 1278 G.W. worden alle echtparen op identieke wijze behandeld wat de aanvangsdatum van de patrimoniale gevolgen van een echtscheiding betreft, zonder een aanmerking te nemen of zij, in voorkomend geval, tussen 2 of meerdere vorderingen in, al dan niet het samenleven zouden hebben hervat.
Artikel 1278 G.W. heeft niet tot doel, noch zich te mengen in de keuze die twee echtgenoten maken met betrekking tot de juridische of praktische voorwaarden die het echtscheidingsprocedure omkaderen.
Zij heeft enkel tot doel de datum vast te stellen waarop de patrimoniale gevolgen van een echtscheiding in aanmerking dienen te worden genomen, indien en wanneer zij wordt uitgesproken.
Door die datum vast te stellen op de dag van het instellen van de oorspronkelijke vordering, zelfs indien er meer dan één vordering is, heeft art. 1278 van het G.W. enkel tot doel de rechtszekerheid van de gewezen echtgenoten te verzekeren, op grond van de overweging, dat wanneer een echtscheidingsprocedure is toegewezen het op de dag van het instellen van de oorspronkelijke vordering is dat de “verdachte periode” vanuit patrimoniaal oogpunt is begonnen.
Hierbij heeft de wetgever aldus geen rekening gehouden (en ook niet willen houden) met het eventueel hervatten van het samenleven van de echtgenoten wanneer zulks niet geleid heeft tot een verzoening die de vordering tot echtscheiding heeft doen vervallen.
In een arrest van het grondwettelijk hof van 25.03.2009 (Tijdschrift voor Familierecht 2009/8 pagina 159 met noot) werd bepaald dat de wetgever aldus terecht heeft geoordeeld en hiermee inderdaad geen rekening mocht houden. Aldus werd geoordeeld dat artikel 1278 2de lid het gelijkheidsbeginsel niet schendt wanneer deze wettelijke bepaling voor gevolg heeft dat de patrimoniale gevolgen van de echtscheiding worden vastgesteld op de datum van de eerste vordering voor alle echtgenoten, terwijl de enen hebben besloten om het samenleven en een patrimoniale samenwerking te hervatten, wat de toepassing van de regels van het primaire stelsel inhoudt, terwijl de anderen een dergelijke samenwerking hebben uitgesloten met de bedoeling zich te onttrekken aan de regels van het primaire stelsel. Het grondwettelijk Hof oordeelde dat dit onderscheid gerechtvaardigd is en aldus geen schending uitmaakt van het gelijkheidsbeginsel.
Het is niet mogelijk te bepalen in welke mate de wettelijke regeling één van de gewezen echtgenoten die ervoor zouden hebben gekozen het samenleven gedurende een bepaalde tijd te hervatten tijdens de scheidingsprocedure, zou bevoordelen of zou benadelen.
Wanneer, gedurende die tijd, wijzigingen kunnen zijn aangebracht aan het gemeenschappelijk vermogen en aan hun respectievelijke vermogens, en zulks het tijdelijk doen herleven van het primaire stelsel is het immers onmogelijk vooraf te bepalen of die wijzigingen veeleer aan de ene dan aan de andere een voordeel kunnen verschaffen.