1 MEI 1913. - Wet op het krediet der kleinhandelaars en ambachtslieden en op de interesten wegens vertraagde betaling (link).
Artikel 1. Met ingang van den achtsten dag na dien waarop het invorderbaar is, brengt het loon der dienstboden en der arbeiders, die in den kost zijn en inwonen bij hunne werkgevers, van rechtswege intrest op.
Art. 2. Bij het eindigen der derde maand, te rekenen van den dag der afgifte van eene verkoopsrekening of van een uittreksel van rekening, brengen de schuldvorderingen, die de kooplieden en ambachtslieden hebben ter oorzake van waren verkocht aan of van werken uitgevoerd voor bijzonderen, die geen kooplieden zijn, van rechtswege interest op.
In elk geval brengen die schuldvorderingen van rechtswege interest op bij het einde van de derde maand volgende op het afloopen van het burgerlijk jaar binnen hetwelk de koopwaren werden verkocht of de werken uitgevoerd.
Werd echter een betaaltermijn, of eene voorwaarde, uitdrukkelijk bepaald, dan mag de tijd van drie maanden slechts loopen te rekenen van het vervallen van den betaaltermijn of van het vervullen der voorwaarde.
Art. 3. Elke voorafbedongen afstand van de bij de voorgaande artikelen bepaalde interesten is nietig.
Art. 4. Onverminderd de andere middelen van bewijs, die de wet toelaat, wordt de datum der afgifte van de verkoopsrekening of van het uittreksel van rekening vastgesteld door de verzending bij ter post aangeteekenden brief.
Art. 5. De eisch tot betaling van de schuldvorderingen, bedoeld in artikel 2, verjaart door verloop van één jaar te rekenen van het burgerlijk jaar binnen hetwelk de koopwaren werden verkocht of de werken uitgevoerd.
Art. 6. <wijzigingsbepaling van artikel 1153 van het Burgerlijk Wetboek>.
Art. 7. <wijzigingsbepaling van artikelen 1154, 1155 en 1904 van hetzelfde Wetboek>.