Grondwettelijk Hof, 22 april 2021, RW 2020-2021, 1662
samenvattingHet recht op toegang tot de rechter, dat een onderdeel is van het recht op een eerlijk proces, kan eveneens worden onderworpen aan ontvankelijkheidsvoorwaarden, met name wat het instellen van een rechtsmiddel betreft. Die voorwaarden mogen er echter niet toe leiden dat het recht op zodanige wijze wordt beperkt dat de kern ervan wordt aangetast. Dat zou het geval zijn wanneer de beperkingen geen wettig doel nastreven en indien er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het nagestreefde doel. De verenigbaarheid van die beperkingen met het recht op toegang tot een rechterlijke instantie hangt af van de bijzonderheden van de in het geding zijnde procedure en wordt beoordeeld in het licht van het proces in zijn geheel .
Bovendien “dienen de rechtbanken, bij het toepassen van de procedureregels, zowel een overdreven formalisme dat afbreuk zou doen aan het eerlijke karakter van de procedure, als een buitensporige soepelheid die zou leiden tot het afschaffen van de bij de wet vastgestelde procedurele vereisten, te vermijden.
Het recht op toegang tot een rechter wordt immers aangetast wanneer de reglementering ervan niet langer de doelstellingen van de rechtszekerheid en de goede rechtsbedeling dient en een soort van hinderpaal vormt die de rechtzoekende verhindert zijn geschil ten gronde door het bevoegde rechtscollege beslecht te zien.
Inzake vervaltermijnen moet de wetgever over een ruime beoordelingsbevoegdheid kunnen beschikken. Het verschil in behandeling tussen personen die hun rechten binnen de toepasselijke vervaltermijn uitoefenen en personen die dat niet doen, houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake zijn indien de toepassing van de vervaltermijn een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen met zich zou meebrengen.
Uit de parlementaire voorbereiding blijkt niet waarom de wetgever ervoor heeft gekozen de uitspraak over de kwijtschelding van restschulden afhankelijk te maken van een uitdrukkelijk verzoek van de gefailleerde, noch waarom hij dat verzoek aan een vervaltermijn onderwerpt. Overigens houdt de wetgever er geen rekening mee dat de noodzaak van de kwijtschelding pas later tot uiting zou kunnen komen.
Niettegenstaande de laagdrempelige manier waarop de kwijtschelding van restschulden door de gefailleerde kan worden gevraagd, legt de in het geding zijnde bepaling een vormvereiste op waaraan hij dient te voldoen, op straffe van verval, om voor die kwijtschelding in aanmerking te komen. Daaruit volgt dat, wanneer de gefailleerde nalaat tijdig een kwijtschelding van restschulden te vragen, de door de wetgever nagestreefde doelstelling het tweedekansondernemerschap te bevorderen, die als essentieel wordt beschouwd, in het gedrang komt als gevolg van de in het geding zijnde bepaling.
Het overschrijden van de vervaltermijn heeft onevenredige gevolgen voor de gefailleerde natuurlijke persoon, die daardoor elke mogelijkheid verliest om een rechter over de kwijtschelding van zijn restschulden te laten oordelen en bijgevolg onherroepelijk met zijn hele vermogen moet blijven instaan voor de schulden die niet zijn afgelost door de vereffening van de boedel.
Het overschrijden van de vervaltermijn heeft eveneens onevenredige gevolgen voor de echtgenoot, gewezen echtgenoot, wettelijk samenwonende of gewezen wettelijk samenwonende partner van de gefailleerde die persoonlijk verbonden is voor de schuld die de gefailleerde tijdens de duur van het huwelijk of de duur van de wettelijke samenwoning was aangegaan.
Tekst arrest
Arrest nr. 62/2021
Onderwerp van de prejudiciële vraag
Bij vonnis van 4 februari 2020 (...) heeft de Ondernemingsrechtbank te Antwerpen, afdeling Tongeren, de volgende prejudiciële vraag gesteld: “Schendt art. XX.173 § 2 WER de artt. 10 en 11 Gw., in de interpretatie volgens welke de termijn van drie maanden na de bekendmaking van het faillissementsvonnis om een verzoek tot kwijtschelding in te dienen een vervaltermijn betreft, doordat de gefailleerde natuurlijke persoon die niet tijdig een verzoek tot kwijtschelding indient daarmee onherroepelijk en integraal het recht op kwijtschelding verliest, in tegenstelling tot de gefailleerde natuurlijke persoon die wel tijdig een verzoek tot kwijtschelding indient en (bij gebreke van verzet conform art. XX.173, § 3 WER) automatisch en zonder appreciatiebevoegdheid van de rechtbank de kwijtschelding zal verkrijgen?”
...
In rechte
B.1.1. Bij art. 70, eerste lid, van de wet van 11 augustus 2017 “houdende invoeging van het Boek XX “Insolventie van ondernemingen”, in het Wetboek van economisch recht, en houdende invoeging van de definities eigen aan Boek XX en van de rechtshandhavingsbepalingen eigen aan Boek XX in het Boek I van het Wetboek van economisch recht” werd de Faillissementswet van 8 augustus 1997 opgeheven, onder voorbehoud van de toepassing ervan op de faillissementsprocedures die liepen op 1 mei 2018.
De faillissementsprocedures die werden geopend vanaf 1 mei 2018 vallen krachtens art. 76 van de wet van 11 augustus 2017 onder het toepassingsgebied van het nieuwe boek XX WER. Met die hervorming van het faillissementsrecht streeft de wetgever diverse doelstellingen na, waaronder het bevorderen van “de tweede kans, die het ondernemerschap aanmoedigt en een nieuwe start mogelijk maakt” (Parl.St. Kamer 2016-17, DOC 54-2407/001, p. 3). Die doelstelling wordt nagestreefd met o.m. de vervanging van het stelsel van de verschoonbaarheid van de gefailleerde door het stelsel van de kwijtschelding van diens restschulden bij de sluiting van het faillissement (ibid., p. 4 en 98).
B.1.2. De kwijtschelding van restschulden wordt geregeld in art. XX.173 WER, dat bepaalt:
Ҥ 1. Indien de gefailleerde een natuurlijke persoon is, zal hij ten aanzien van de schuldeisers worden bevrijd van de restschulden, onverminderd de zakelijke zekerheden gesteld door de schuldenaar of derden.
“De kwijtschelding heeft gevolgen voor de onderhoudsschulden van de gefailleerde noch voor de schulden voortvloeiend uit de verplichting tot herstel van de schade verbonden aan het overlijden of aan de aantasting van de lichamelijke integriteit van een persoon waaraan de gefailleerde schuld heeft.
“§ 2. De kwijtschelding wordt enkel toegekend door de rechtbank op verzoek van de gefailleerde, welk verzoekschrift hij dient te voegen bij zijn aangifte van het faillissement of dient neer te leggen in het register uiterlijk drie maanden na de bekendmaking van het faillissementsvonnis, zelfs indien het faillissement is afgesloten vór het verstrijken van die termijn. Het verzoekschrift wordt door de griffier ter kennis gebracht van de curator. Deze legt uiterlijk na één maand een verslag neer in het register over omstandigheden die kunnen aanleiding geven tot de vaststelling van kennelijk grove fouten, bedoeld in § 3.
“Zonder de sluiting van het faillissement af te wachten en van zodra de termijn van zes maanden is verstreken, kan de gefailleerde de rechtbank verzoeken uitspraak te doen over de kwijtschelding. Op verzoek van de gefailleerde deelt de rechtbank aan deze laatste, via het register, binnen een termijn van een jaar vanaf de opening van het faillissement, de redenen mee die rechtvaardigen waarom ze zich niet over de kwijtschelding heeft uitgesproken zonder dat deze mededeling vooruitloopt op de latere beslissing inzake de kwijtschelding.
“De rechtbank spreekt zich uit over het verzoek tot kwijtschelding uiterlijk bij de sluiting van het faillissement of, indien het verzoek bedoeld in het eerste lid nog niet is ingediend op het ogenblik van sluiting, binnen een maand na het verzoek.
“Het vonnis dat de kwijtschelding van de schuldenaar beveelt wordt door de griffier ter kennis gebracht van de curator en in het register neergelegd. Het wordt door de curator bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.
Ҥ 3. Elke belanghebbende met inbegrip van de curator en het openbaar ministerie kan, bij verzoekschrift waarvan door de griffier wordt kennis gegeven aan de gefailleerde, vanaf de bekendmaking van het faillissementsvonnis vorderen dat de kwijtschelding slechts voor een deel wordt toegekend of volledig geweigerd bij gemotiveerde beslissing, indien de gefailleerde kennelijk grove fouten heeft begaan die hebben bijgedragen tot het faillissement. Dezelfde vordering kan worden ingesteld bij wijze van derdenverzet bij verzoekschrift uiterlijk drie maanden na de publicatie van het vonnis van kwijtschelding.
“Wanneer de gefailleerde beoefenaar is van een vrij beroep, dan stelt de griffier diens orde of instituut in kennis door een kopie te sturen van het vonnis waarin de kwijtschelding voor een deel wordt toegekend of volledig geweigerd.”
B.1.3. De kwijtschelding van restschulden verschilt aanzienlijk van de verschoonbaarheid van de gefailleerde die was geregeld in de vroegere artt. 80 tot 82 Faillissementswet.
B.1.4. De kwijtschelding van restschulden is een subjectief recht van de gefailleerde, waarover de ondernemingsrechtbank zich in beginsel uitspreekt op het ogenblik van de sluiting van het faillissement. Dat vonnis heeft declaratoire werking en impliceert dat de restschulden die na de vereffening van de voor beslag vatbare goederen overblijven, gewist worden (Parl.St. Kamer 2016-17, DOC 54-2407/001, p. 89 en 97-98). Dat recht is evenwel aan twee voorwaarden onderworpen: “Vooreerst moet de gefailleerde de kwijtschelding vragen. Eens dat hij dit gedaan heeft, kan hij de quasi zekerheid hebben dat hij van de restschulden bevrijd is en kan hij een nieuwe activiteit aanvatten waarvan de winst alleen voor hem zal zijn. Vervolgens kunnen belanghebbenden in uitzonderingsgevallen hiertegen opkomen” (ibid., p. 97).
Indien de gefailleerde de kwijtschelding van restschulden vraagt, brengt de griffier de curator daarvan op de hoogte. De curator brengt vervolgens uiterlijk een maand later verslag uit over de omstandigheden die aanleiding kunnen geven tot de vaststelling van kennelijk grove fouten (art. XX.173, § 2, eerste lid WER). De rechtbank spreekt zich uit over het verzoek tot kwijtschelding uiterlijk bij de sluiting van het faillissement of, indien het verzoek tot kwijtschelding op dat ogenblik nog niet is ingediend, binnen een maand na het verzoek (art. XX.173, § 2, derde lid WER). Indien na het verstrijken van een termijn van zes maanden sinds het verzoek tot kwijtschelding geen vonnis is uitgesproken, kan de gefailleerde de rechtbank verzoeken uitspraak te doen over de kwijtschelding. Indien de rechtbank zich een jaar na de opening van het faillissement nog niet heeft uitgesproken, kan de gefailleerde haar verzoeken om de redenen mee te delen die deze vertraging rechtvaardigen, zonder dat deze mededeling vooruitloopt op de latere beslissing inzake de kwijtschelding (art. XX.173, § 2, tweede lid WER). Elke belanghebbende, met inbegrip van de curator en van het openbaar ministerie, kan vorderen dat de kwijtschelding slechts voor een deel wordt toegekend of volledig wordt geweigerd (art. XX.173, § 3 WER). Het staat aan de partij die een dergelijk bezwaar indient om aan te tonen dat de gefailleerde kennelijk grove fouten heeft begaan die hebben bijgedragen tot het faillissement. Indien geen bezwaar wordt ingediend, beschikt de rechter niet over enige beoordelingsmarge en dient hij de tijdig gevraagde kwijtschelding van de restschulden te bevelen.
Indien de gefailleerde geen kwijtschelding van restschulden vraagt of indien de ondernemingsrechtbank als gevolg van het bezwaar van een belanghebbende zijn verzoek afwijst, “herwint de schuldeiser zijn rechten en kan hij, bij gebreke van een uitvoerbare titel, een rechterlijke uitspraak bekomen voor zijn schuldvordering. Indien daarentegen de schuldeiser reeds over een uitvoerbare titel beschikt, dan kan hij tot uitvoering overgaan volgens de gewone regels van tenuitvoerlegging” (ibid., p. 98).
B.1.5. Krachtens het in het geding zijnde art. XX.173, § 2 WER kan de gefailleerde die op eigen initiatief failliet wordt verklaard, ervoor kiezen het verzoek tot kwijtschelding van restschulden in te dienen samen met zijn aangifte van het faillissement, of het afzonderlijk neer te leggen uiterlijk drie maanden na de bekendmaking van het faillissementsvonnis. De gefailleerde die in faillissement wordt gedagvaard, beschikt enkel over die laatste mogelijkheid.
Krachtens de in het geding zijnde bepaling en krachtens art. XX.102, tweede lid WER dient dat verzoek in beide hypothesen in elektronische vorm te worden ingediend via het Centraal Register Solvabiliteit (hierna: “RegSol”). Een neerlegging van dat verzoek ter griffie is slechts mogelijk wanneer de schuldenaar niet de mogelijkheid heeft een elektronische aangifte te doen. In dat geval wordt de aangifte geconverteerd in elektronische vorm.
RegSol bevat standaardformulieren die door de gefailleerde dienen te worden gebruikt. Het standaardformulier dat hij dient te gebruiken wanneer hij aangifte doet van zijn faillissement “[bevat] een rubriek [...] waarin hij uitgenodigd wordt te bepalen of hij een kwijtschelding ambieert” (ibid., p. 89).
B.2.1. De verwijzende rechter vraagt het Hof of art. XX.173, § 2 WER, in de interpretatie dat de termijn van drie maanden vanaf de bekendmaking van het faillissementsvonnis om een verzoek tot kwijtschelding in te dienen, een vervaltermijn is, verenigbaar is met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, in zoverre een gefailleerde natuurlijke persoon die binnen die termijn geen verzoek tot kwijtschelding van restschulden indient, zijn recht op kwijtschelding onherroepelijk verliest, terwijl een gefailleerde natuurlijke persoon die wel binnen die termijn een verzoek tot kwijtschelding indient, er nagenoeg zeker van kan zijn dat zijn restschulden zullen worden kwijtgescholden.
B.2.2. De partijen vermogen de draagwijdte van de door het verwijzende rechtscollege gestelde prejudiciële vraag niet te wijzigen of te laten wijzigen. Het Hof onderzoekt bijgevolg niet het door de tussenkomende partij opgeworpen verschil in behandeling tussen gefailleerde natuurlijke personen naargelang hun faillissementsprocedure meer of minder dan drie maanden duurt.
B.3. In de interpretatie die de verwijzende rechter eraan geeft, voorziet art. XX.173, § 2 WER in een vervaltermijn van drie maanden om een verzoek tot kwijtschelding in te dienen.
Het staat in de regel aan de verwijzende rechter om de bepalingen die hij van toepassing acht te interpreteren, onder voorbehoud van een kennelijk verkeerde lezing van de in het geding zijnde bepaling, wat te dezen niet het geval is. Hoewel de in het geding zijnde bepaling dit niet uitdrukkelijk vermeldt, dient de termijn van drie maanden na de bekendmaking van het faillissementsvonnis om de kwijtschelding van restschulden te vorderen, als een vervaltermijn te worden beschouwd. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt immers dat “als zij niet gevraagd is bij de aangifte van faillissement of binnen een zekere tijd erna, [...] de schuldenaar elk recht daarop [heeft] verloren” (ibid., p. 89).
Het Hof onderzoekt de in het geding zijnde bepaling bijgevolg in de interpretatie die de verwijzende rechter heeft voorgelegd.
B.4.1. Het recht op toegang tot de rechter, dat een onderdeel is van het recht op een eerlijk proces, kan eveneens worden onderworpen aan ontvankelijkheidsvoorwaarden, met name wat het instellen van een rechtsmiddel betreft. Die voorwaarden mogen er echter niet toe leiden dat het recht op zodanige wijze wordt beperkt dat de kern ervan wordt aangetast. Dat zou het geval zijn wanneer de beperkingen geen wettig doel nastreven en indien er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het nagestreefde doel. De verenigbaarheid van die beperkingen met het recht op toegang tot een rechterlijke instantie hangt af van de bijzonderheden van de in het geding zijnde procedure en wordt beoordeeld in het licht van het proces in zijn geheel (EHRM 24 februari 2009, L’Erablière t/ België, § 36; 29 maart 2011, RTBF t/ België, § 69; 18 oktober 2016, Miessen t/ België, § 64; 17 juli 2018, Ronald Vermeulen t/ België, § 43).
Meer in het bijzonder zijn de regels betreffende de vormvoorschriften en termijnen om beroep in te stellen gericht op een goede rechtsbedeling en het weren van de risico’s van rechtsonzekerheid. Die regels mogen de rechtzoekenden echter niet verhinderen de beschikbare rechtsmiddelen te doen gelden.
Bovendien “dienen de rechtbanken, bij het toepassen van de procedureregels, zowel een overdreven formalisme dat afbreuk zou doen aan het eerlijke karakter van de procedure, als een buitensporige soepelheid die zou leiden tot het afschaffen van de bij de wet vastgestelde procedurele vereisten, te vermijden” (EHRM 26 juli 2007, Walchli t/ Frankrijk, § 29; 25 mei 2004, Kadlec en anderen t/ Tsjechische Republiek, § 26). “Het recht op toegang tot een rechter wordt immers aangetast wanneer de reglementering ervan niet langer de doelstellingen van de rechtszekerheid en de goede rechtsbedeling dient en een soort van hinderpaal vormt die de rechtzoekende verhindert zijn geschil ten gronde door het bevoegde rechtscollege beslecht te zien” (EHRM 24 mei 2011, Sabri GüneÅ t/ Turkije, § 58; 13 januari 2011, Evaggelou t/ Griekenland, § 19; 18 oktober 2016, Miessen t/ België, § 66).
B.4.2. Inzake vervaltermijnen moet de wetgever over een ruime beoordelingsbevoegdheid kunnen beschikken. Het verschil in behandeling tussen personen die hun rechten binnen de toepasselijke vervaltermijn uitoefenen en personen die dat niet doen, houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake zijn indien de toepassing van de vervaltermijn een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen met zich zou meebrengen.
B.5.1. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt niet waarom de wetgever ervoor heeft gekozen de uitspraak over de kwijtschelding van restschulden afhankelijk te maken van een uitdrukkelijk verzoek van de gefailleerde, noch waarom hij dat verzoek aan een vervaltermijn onderwerpt. Overigens houdt de wetgever er geen rekening mee dat de noodzaak van de kwijtschelding pas later tot uiting zou kunnen komen.
B.5.2. Niettegenstaande de laagdrempelige manier waarop de kwijtschelding van restschulden door de gefailleerde kan worden gevraagd, legt de in het geding zijnde bepaling een vormvereiste op waaraan hij dient te voldoen, op straffe van verval, om voor die kwijtschelding in aanmerking te komen. Daaruit volgt dat, wanneer de gefailleerde nalaat tijdig een kwijtschelding van restschulden te vragen, de door de wetgever nagestreefde doelstelling het tweedekansondernemerschap te bevorderen, die als essentieel wordt beschouwd, in het gedrang komt als gevolg van de in het geding zijnde bepaling.
B.5.3. Het tijdstip waarop de gefailleerde om die kwijtschelding verzoekt, heeft geen invloed op het beheer van de boedel, op de aangifte en de verificatie van de schuldvorderingen of op de vereffening van het faillissement.
Ook het tijdstip waarop de schuldeisers, het openbaar ministerie of de curator krachtens art. XX.173, § 3 WER vorderen dat de kwijtschelding slechts voor een deel wordt toegekend of volledig wordt geweigerd, heeft daarop geen invloed. Die bepaling laat hun overigens toe die vordering al in te stellen vanaf de bekendmaking van het faillissementsvonnis, zelfs indien de gefailleerde op dat ogenblik nog niet om kwijtschelding heeft verzocht. Die bepaling onderwerpt hun vordering tijdens de faillissementsprocedure overigens niet aan enige vervaltermijn en laat hun zelfs toe haar bij wijze van derdenverzet in te stellen uiterlijk drie maanden na de bekendmaking van het vonnis van kwijtschelding.
Hoewel het verzoek tot kwijtschelding krachtens de in het geding zijnde bepaling uitgaat van de gefailleerde, rust de bewijslast van de kennelijk grove fouten die hebben bijgedragen tot het faillissement overigens bij de partijen die zich tegen de volledige kwijtschelding verzetten.
In die omstandigheden kan de in het geding zijnde vervaltermijn niet als een pertinente maatregel voor de spoedige afwikkeling van het faillissement worden beschouwd.
B.5.4. Bovendien heeft het overschrijden van de in het geding zijnde vervaltermijn onevenredige gevolgen voor de gefailleerde natuurlijke persoon, die daardoor elke mogelijkheid verliest om een rechter over de kwijtschelding van zijn restschulden te laten oordelen en bijgevolg onherroepelijk met zijn hele vermogen moet blijven instaan voor de schulden die niet zijn afgelost door de vereffening van de boedel.
B.5.5. De in het geding zijnde bepaling heeft eveneens onevenredige gevolgen voor de echtgenoot, gewezen echtgenoot, wettelijk samenwonende of gewezen wettelijk samenwonende partner van de gefailleerde die persoonlijk verbonden is voor de schuld die de gefailleerde tijdens de duur van het huwelijk of de duur van de wettelijke samenwoning was aangegaan.
B.6. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.