De natrekkingsregels van de artt. 552 e.v. BW zijn gebaseerd op een dubbel vermoeden, namelijk
(1) dat de constructies die worden opgericht boven of onder andermans grond aan de grondeigenaar toebehoren en
(2) dat die constructies ook op kosten van de grondeigenaar zelf zijn tot stand gebracht.
Beide dimensies van het vermoeden zijn weerlegbaar (V. Sagaert, Goederenrecht in Beginselen van Belgisch privaatrecht, V, Mechelen, Kluwer, 2014, p. 745-746, nr. 972).
Tot weerlegging van het eerste deel van het vermoeden moet worden aangetoond dat de grondeigenaar geen (exclusieve) volle eigenaar is van de constructie. Dit komt neer op een weerlegging van de eigendomsrechtelijke dimensie van natrekking. Die weerlegging staat gelijk met de vestiging van een opstalrecht.
De afstand van het recht van natrekking impliceert inderdaad de vestiging van een recht van opstal (Cass. 19 mei 1988, RW 1988-89, 573; Cass. 18 mei 2007, RW 2007-08, 736, noot V. Sagaert; V. Sagaert, Goederenrecht in Beginselen van Belgisch privaatrecht, V, Mechelen, Kluwer, 2014, p. 593, nr. 740).
De weerlegging van het tweede deel van het vermoeden (dat die constructies ook op kosten van de grondeigenaar zelf zijn tot stand gebracht.) is een loutere feitenkwestie en mag met alle bewijsmiddelen rechtens worden geleverd.
Slaagt de beoogde weerlegging niet en speelt derhalve natrekking ten volle, dan blijft het verhaal, inzonderheid dat van de niet-grondeigenaar, wat de constructie betreft, steken in de verbintenisrechtelijke dimensie.
Slaagt de weerlegging van het dubbele vermoeden wel, dan geldt een opstalrecht. Bij feitelijke samenwoners waarbij gebouw werd op de grond van één van de samenwoners, geldt dan voor beiden een opstalrecht. Zij zijn onverdeelde zakenrechtelijke titularissen van de constructie. Zij zijn meer precies onverdeelde opstalhouders.