Een verrijking zonder oorzaak gepaard en het ontbreken van oorzaak van de verarming kan gecorrigeerd door een actio de in rem verso, zijnde een vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking (art. 5.135 NBW)
Deze vordering werd gecodificeerd in het (nieuw)BW
Uittreksel uit het (nieuw) BW
“Art. 5.135. Definitie
Er is ongerechtvaardigde verrijking wanneer iedere juridische rechtvaardiging ontbreekt voor zowel de verrijking als de correlatieve verarming.
Een dergelijke rechtvaardiging bestaat met name in de wil van de verarmde, voor zover deze een definitieve vermogensverschuiving ten voordele van de verrijkte tot stand heeft willen brengen.”
Commentaar (bron: Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel houdende Boek 5 “Verbintenissen” van het Burgerlijk Wetboek):
Art. 5.135 eerste lid vult een leemte in het oud Burgerlijk Wetboek op door, in een algemene bepaling, het verbod op ongerechtvaardigde verrijking op te nemen, waardoor dit algemeen rechtsbeginsel wordt gecodificeerd .
Om aan te sluiten bij moderne rechtsstelsels, wordt in de tekst de uitdrukking “verrijking zonder oorzaak” vervangen door “ongerechtvaardigde verrijking.
De vordering die op basis van de ongerechtvaardigde verrijking kan gesteld wordt gemeenzaam de actio de in rem verso geheten..
Art. 5.135 tweede lid verduidelijkt dat de wil van de verarmde een dergelijke grond kan vormen, op voorwaarde dat de verarmde een definitieve vermogensverschuiving ten gunste van de verrijkte tot stand heeft willen brengen.
Weze opgemerkt dat de vordering wel worden afgewezen op grond van wetsbepaling, contract, oneigenlijk misdrijf, gerechtelijke beslissing, een natuurlijke verbintenis…
Uittreksel uit het NBW
“Art. 5.136. Subsidiariteit
De verarmde kan zich niet beroepen op de ongerechtvaardigde verrijking indien een andere rechtsvordering voor hem openstaat of op een rechtsbeletsel, zoals de verjaring, stuit.”
Commentaar (bron: Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel houdende Boek 5 “Verbintenissen” van het Burgerlijk Wetboek):
Zonder beperkingen kan de ongerechtvaardigde verrijking een uiterst subversieve Deus ex machina blijken te zijn die de rechtszekerheid ernstig zou schaden.
Daarom wordt het subsidiair karakter van de ongerechtvaardigde verrijking als bron van verbintenis vast (zoals dit reeds onder de gelding van het oud BW in rechtsleer en rechtspraak werd erkend).
Het beginsel van het subsidiair karakter van de rechtsvordering uit verrijking zonder oorzaak, belet dat deze vordering wordt aangenomen wanneer de eiser over een andere vordering beschikte, die hij heeft laten teloorgaan. De verrijkingsvordering kan aldus niet worden ingewilligd wanneer zij tot doel heeft een wettelijk beletsel met betrekking tot een aan de eiser ter beschikking staande vordering te omzeilen.
Het subsidiair karakter staat evenwel niet eraan in de weg dat de eiser zijn vordering in hoofdorde steunt op een of meer andere grondslagen en subsidiair op de verrijking zonder oorzaak voor het geval de rechter oordeelt dat eerst genoemde grondslagen in werkelijkheid niet voor handen zijn.
Bovendien moet die subsidiariteit van de actio de in rem verso stroken met de feitelijke invulling van de oorzaak van de vordering.
Uittreksel uit het (nieuw) BW
“Art. 5.137. Gevolg
Degene die ongerechtvaardigd is verrijkt, is aan de verarmde het laagste bedrag van de verrijking en de verarming verschuldigd, geraamd op het tijdstip van de vergoeding”.
Commentaar (bron: Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel houdende Boek 5 “Verbintenissen” van het Burgerlijk Wetboek):
In artikel 5.137 eerste lid wordt het dubbele plafond van de verplichting tot teruggave vastgesteld (zie ook art. 1303 C. civ. fr.).
In het artikel 5.137 tweede lid wordt gewezen op het beginsel van de teruggave in natura en de grenzen ervan. Het betreft een persoonlijke verplichting tot teruggave.
Het voorstel (nieuw) BW codificeert de rechtspraak van het Hof van Cassatie inzake een ander punt: de geldelijke schuldvordering, die verschuldigd is wanneer de teruggave in natura onmogelijk is of wanneer misbruik wordt gemaakt van het recht op teruggave in natura, is geen geldschuld, maar een waardeschuld (cf. Cass. 27 september 2012: “[...] een schuldvordering die ontstaan is uit een verrijking zonder oorzaak [is] een waardenschuld en geen geldschuld; artikel 1895 van het Burgerlijk Wetboek is uitsluitend op een geldschuld van toepassing”