De handelshuurwet bevat een eigen volledig uitgewerkte regeling van de gevallen waarin en van de voorwaarden waaronder een einde kan gemaakt worden aan de huur bij vervreemding.
Die regeling verschilt van het gemeenrecht.
De opzeg dient alleen beoordeeld te worden op de wijze zoals gedaan en in functie van het opgegeven motief. De beoordeling van de conforme en/of voldoende uitvoering van het motief, met de daaraan desgevallend verbonden sancties, kan zich enkel stellen na verloop van de termijn van uitvoering.
Artikel 12 en 26 van de handelshuurwet beschermen, in het kader van een toegelaten uitzetting, de huurder en leggen conform de artikelen 25 – 26 een vergoeding vast. De huurder kan hierbij een retentierecht hebben (B. Louveaux, Le droit du bail commerçial, De Boeck, Univ., nr. 345).
De artikelen 1744-1745 B.W. bedingen bij uitzetting uit een handelshuur een vergoeding gelijk aan de huurprijs tussen opzeg en vertrek. Deze bepalingen zijn van louter suppletief recht. Het is toegelaten de uitwerking ervan uit te sluiten (B. Tilleman, knelpunten handelshuur, Intersentia, 2007, 54, nr. 23).
Artikel 1745 B.W. zet de uitzetting uit de woning en uit het handelshuurgedeelte op 1 lijn en maakt nergens enig onderscheid wat betreft de wijze van berekening der schadevergoeding.
De vergoeding betaalbaar volgens de artikelen 1744-1745 B.W. wordt geacht in relatie te staan tot de beëindiging van het huurcontract op zich. Het vormt lastens de eigenaar de sanctie wegens een gebrek aan genotsverlenging. De aldus betaalbare vergoeding is alleen lastens de verhuurder-verkoper eisbaar en geenszins lastens de koper (Cass. 19.10.1990, A.C., 1990-1991, nr. 95). De partijen kunnen deze regeling uitschakelen zoals reeds eerder gesteld.
De vergoeding betaalbaar volgens de artikelen 12, 16, 25 en 26 van de handelshuurwet omvat een aanvullende bescherming van de handelszaak alsdusdanig, met het oog op haar stabiliteit en continuïteit. Ze is door de koper verschuldigd.
Deze uitzettingsvergoeding wordt evenwel geacht nauwkeurig en forfaitair de lastens de koper eisbare vergoeding vast te leggen (B. Tilleman, o.c., 55 en volgende; B. Louveaux, o.c., nr. 357).
Wanneer de wet niet uitdrukkelijk een vergoeding lastens de koper voorziet, heeft de huurder er geen recht op. Aldus zijn er een reeks gevallen waarin de huurder lastens de koper geen enkel recht heeft, (D. Lybaert, het handelshuurrecht geactualiseerd, Brugge, die Keure, 64 § 2). De gevallen waarin desgevallend een hogere vergoeding kan worden gevraagd zijn bepaald in de artikelen 25, 1-3-16, IV, zijnde gelijke handel, zonder motief, niet-uitvoering enzovoort (zie D. Lybaert, o.c., 69).
Daarover kan desgevallend pas later na uitvoering van de opzeg geoordeeld worden.
Deze vergoeding vervangt de gemeenrechtelijke regeling en is aldus niet cumuleerbaar met de gemeenrechtelijke vergoeding (zie Cass. 22.12.2006, RW. 2007-08, 66; P. Jadoul, Brussel, la Charte, 50 ans d’application de la loi sur les beaux commerciaux, 145, III).
Doch indien men de cumuleerbaarheid wel aanvaardt, dient vastgesteld te worden, cf. hoger, dat de gemene vordering de verkoper betreft en de andere de koper, terwijl deze laatste forfaitair is (K. Van Hove, “Geen cumul bij vervreemding”, R.W. 2007-2008, 68, 7, 70).