Opzet impliceert het weten dat een misdrijf gepleegd wordt.
Principieel kan men als beklaagde slechts veroordeeld worden mits het bewijs wordt geleverd van opzet, het weze als dader, het weze bij wijze van strafbare deelneming.
Om iemand strafrechtelijk te veroordelen dient derhalve bewezen te worden dat de persoon wist dat hij strafbaar handelde. Hierop zijn weliswaar uitzonderingen en soms worden ook aan het opzet bepaalde vereisten gesteld, waartoe we verwijzen naar verschillende links onderaan deze pagina.
Dat de dader had moeten weten dat hij strafbaar handelde volstaat op zich niet, behoudens in die gevallen waarin de wet het anders bepaalt.
Bij de beoordeling van dit “weten” moet men zich op het moment van de feiten plaatsen en mag men niet overgaan tot een postfactum-redenering.
Grove onachtzaamheid kan niet gelijk gesteld worden met opzet of de wetenschap dat men meewerkte aan strafbare feiten.
Deze overweging is vooral van belang voor criminele organisaties dan wel criminelen die intellectuele hulp nodig hebben bij de verwezenlijking van misdrijven, zoals witwassen, BTW-carrousel, fiscale misdrijven en waarbij vrije beroepen zoals boekhouders worden ingeschakeld. Maar dit kunnen ook ingeschakelde advocaten, notarissen, revisoren, … zijn.
De “slachtoffers” die later vervolgd zullen worden voor mededaderschap worden vaak precies gekozen niet omwille van hun reputatie of ervaring maar precies omwille van het gebrek ervan.
Zij worden vaak onder extreme tijdsdruk geplaatst zodat hun oordeel en hun besef vertroebeld wordt.
Voor de toepassing waarbij aldus een vrijspraak werd bekomen op grond van de afwezigheid van een bewezen deelnemingsopzet, zie Antwerpen 15.09.2010 RABG 2011/14, pagina 983.
Let wel voor het
moreel bestanddeel van het misdrijf en de definiëring ervan in art. 7 van het Sw. 2024 klik hier.