Persoonlijke schade wordt in de Indicatieve Tabel 2012 omschreven als «het geheel van de gevolgen van de aantasting van de fysieke en psychische integriteit op de handelingen en de gedragingen in het dagelijks extra-patrimoniaal leven, met inbegrip van de pijnen die volgens de medisch deskundige normalerwijze verbonden zijn aan het letsel, evenals de psychische schade die hier gewoonlijk mee gepaard gaat».
Dit begrip valt samen met wat voorheen algemeen werd aangeduid als morele schade door blijvende invaliditeit, gedefinieerd als de schade uit de blijvende aantasting van de fysieke integriteit als zodanig.
Vanuit de menselijke aard is de perceptie van dit leed, wat men ook moge beweren, steeds onderhevig aan dynamische factoren van gewenning en vooral aanpassing.
Zelfs aangenomen dat die aanpassing opgedrongen is, volgt daaruit niet dat het leed dat het slachtoffer erdoor ondergaat, van dezelfde intensiteit is als vóór de aanpassing. Het is onrealistisch te stellen dat een letsel en de daaruit voortvloeiende fysieke hinder 25 jaar en meer na een ongeval steeds op dezelfde wijze worden gepercipieerd als in de eerste maanden daarna. Het als beginsel nastreven van een logische continuïteit in de vergoedingen voor tijdelijke en blijvende invaliditeit heeft dus geen zin, daar dit in veel gevallen niet aan de realiteit beantwoordt. De eerste rechter heeft dit ten onrechte afgedaan als «een fictie».
Het feit op zich dat wordt geconsolideerd met een bepaald percentage ongeschiktheid, doet aan het bovenstaande niets af. Het feit dat het letsel op zich geen verdere evolutie kent, brengt immers niet noodzakelijk met zich mee dat de perceptie ervan dezelfde blijft. Deze beschouwing maakt dat persoonlijke schade moeilijk aanleiding kan geven tot kapitalisatie zeker voor eerder beperkte persoonlijke schade.
Jedermann weiß, was Schaden ist – nur die Juristen offenbar nicht (P. Schlechtriem, Schadensersatz und Schadensbegriff ”, ZEuP 1997, 232