Als algemeen uitgangspunt moet worden vooropgesteld dat de schadelijder recht heeft op een volledige schadevergoeding wat impliceert dat hij herstel dient te krijgen in de toestand zoals die zou geweest zijn zonder de schadeverwekkende daad van de beklaagde.
De rechtbank dient die schade te begroten in die zin dat het herstel dus én volledig én juist én passend dient te zijn. Het bestaan van de voorgehouden schade moet echter noodzakelijk en ondubbelzinnig worden vastgesteld vooraleer het herstel nog maar te overwegen.
Er dient daarbij te worden van uitgegaan dat de bewijslast én van het bestaan én van de omvang van de schade principieel rust op de benadeelde, bewijs dat met alle middelen mag geleverd worden (artikel 1315 §1 van het Burgerlijk Wetboek en artikel. 870 van het Gerechtelijk Wetboek).
De feitenrechter apprecieert onaantastbaar de bewijsmiddelen die worden aangewend om de voorgehouden schade te bewijzen. Alleen het concrete verlies dat kan vastgesteld worden en niet hetgeen normaal volgens de gewone gang van zaken had kunnen verloren gaan mag in aanmerking genomen worden (vgl. DE VOS, J., Euro Books, De basisprincipes voor de vergoeding van de lichamelijke schade, Deel “Europees Verkeer &
TVER Vervoer” – Verkeer – Lichamelijke Schade – III – 1997/9).
Evenwel, waar het bestaan van schade wordt afgedaan als een vermoeden, gebaseerd op een veronderstelde algemene wetmatigheid, zonder enig concreet bewijs, mag niet uit het oog worden verloren dat alle schade, ook die welke algemeen als zeker wordt bestempeld, het resultaat is van een hypothese door de vergelijking die wordt gemaakt tussen de actuele beschadigde toestand en de hypothetische onbeschadigde toestand. In het hedendaags bewijsrecht - zoals samengevat door de gezaghebbende auteur SIMOENS, D. in “Buitencontractuele Aansprakelijkheid, Deel II, Schade en schadeloosstelling”, in Beginselen van Belgisch Privaat Recht, Antwerpen, Kluwer, 1999, p. 50-51-mag de rechter zich dan steunen op ervaringsregels die hij als rechter en/of als mens kent en die vermoedens uitmaken die noodzakelijk in de rechtsbedeling worden verondersteld en aldus noodzakelijkerwijze tot het recht behoren. De rechter mag aldus onder meer afgaan op feitelijke vermoedens als het hem voorkomt dat de normale gang van zaken is verstoord.
Er dient verder nog te worden opgemerkt dat wanneer een berekening in concreto niet mogelijk is, een benaderende herstelwijze van het bedrag van de schade mag worden gehanteerd: de begroting ex aequo et bono, hetzij een forfaitaire evaluatie uit billijkheidsoverwegingen. Deze berekeningswijze mag overeenkomstig de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek door de rechtbank gehanteerd worden wanneer geen van de partijen elementen voor een nauwkeurige begroting of de juiste vaststelling van de omvang van de schade verschaft of kan verschaffen.
Slaagt het slachtoffer er dus niet in objectieve stavingsstukken voor te leggen, dan kan de begroting ex aequo et bono gebeuren.
De beslissing van de rechter om aldus een vergoeding toe te kennen is naar recht verantwoord wanneer hij de redenen opgeeft waarom, enerzijds, de door een partij voorgestelde ramings- en/of berekeningswijze moet worden verworpen, en anderzijds, de raming enkel ex aequo et bono kan geschieden (vgl. Cass., 11 september 2009, AR C.08.0031.F, VAV, 2008/3, 230; Cass., 15 september 1999, AR P.99.1184.F, Arr. Cass., 1999, nr 463; Cass., 5 december 2001, AR P.01.1115.F, Arr. Cass., 2001, nr 674; Cass., 10 maart 1982, Arr. Cass., 1982-83,404; Cass., 3 november 1982, Arr. Cass., 1982-83, 15).
Het recht op integrale schadevergoeding is niet alleen van toepassing voor de buitencontractuele aansprakelijkheid maar ook voor de contractuele aansprakelijkheid:
Uittreksel uit het (nieuw) BW"Art. 5.237. Integrale vergoedingBij toerekenbare niet-nakoming is de schuldenaar gehouden tot het integraal herstel van de door de schuldeiser geleden schade, hetzij in natura, hetzij in geld.
De artikelen 1382 tot 1386bis van het oud Burgerlijk Wetboek zijn van overeenkomstige toepassing, tenzij hun aard en strekking hiermee onverenigbaar is."
Door art. 5.237 (nieuw) BW worden de voor de buitencontractuele aansprakelijkheid geldende regels inzake schadevergoeding, in beginsel, van overeenkomstige toepassing verklaard. Het gaat hier in het bijzonder om de schulduitsluitingsgronden, het oorzakelijk verband, het schadebegrip en de wijze van vergoeding van de schade. De regels van de buitencontractuele aansprakelijkheid moeten evenwel buiten beschouwing blijven wanneer hun aard of hun strekking onverenigbaar is met een dergelijke overeenkomstige toepassing. Aldus wordt verduidelijkt dat in geval van contractuele aansprakelijkheid het begrip “overmacht” zoals gedefinieerd in artikel 5 226 van het algemeen regime van de verbintenis van toepassing is, ook al zou een andere definitie van overmacht aangenomen worden inzake buitencontractuele aansprakelijkheid. Op dezelfde wijze worden de voorwaarden van vergoedbare schade inzake contractuele aansprakelijkheid gepreciseerd in artikel 5.87. Er wordt tot slot verwezen naar artikel 5 225, tweede lid betreffende het foutbegrip (bron memorie van toelichting bij de invoering van boek 5 BW).
Alle bij de contractsluiting voorzienbare schade is dus principieel voor vergoeding vatbaar, zelfs indien deze in wanverhouding staat tot de contractuele prestatie (vb. Zo kan een fout bij uitvoering van een taxirit van 50 euro een schade veroorzaken van 1 miljoen euro met recht op vergoeding. Voor relativering, rechtsvergelijking, uitzondering en historische context zie Brecht VERKEMPINCK, Extreme wanverhoudingen tussen schadevergoeding, en contractprijs, DAOR 2018, 1-2, 49
Schadevergoeding naar billijkheid
De billijkheid is een vage vorm van recht veruitwendigd in een rechtsbeginsel van rechtmatigheid en redelijkheid zoals intuïtief aangevoeld en ingevuld doch gedragen door een algemeen rechtsgevoel.
De rechter mag geen uitspraak doen naar billijkheid, behoudens in de gevallen waarin de wet de billijkheid als rechtsbron erkent of wanneer de partijen uitdrukkelijk de billijkheid als bron van het recht erkend hebben. Wanneer partijen in een arbitrageprocedure de billijkheid niet erkend hebben als criterium op basis waarvan de arbiters uitspraak mogen doen, mogen de arbiters geen uitspraak doen naar billijkheid.
De rechter mag een schadevergoeding enkel naar billijkheid bepalen en uitspreken, wanneer de rechter motiveert waarom de schade enkel naar billijkheid en niet anders kan worden begroot (Cass. 03/01/2013, AR D. 12.0017F)
Hof van Cassatie (2e Kamer) 20 november 2012, RW 2014-2015, 439
“Eerste middel
“1. Het middel voert schending aan van art. 1382 en 1383 BW: de appelrechters verwerpen ten onrechte de kapitalisatieberekening van de eiseres voor haar morele schade wegens de blijvende invaliditeit.
“2. De rechter beoordeelt onaantastbaar in feite, maar binnen de perken van de conclusies van partijen, het bestaan en de omvang van de door een onrechtmatige daad veroorzaakte schade alsook het bedrag van de vergoeding dat nodig is voor het volledige herstel van die schade.
“De rechter mag de schade naar billijkheid ramen, mits hij de redenen aangeeft waarom hij de door het slachtoffer voorgestelde berekeningswijze niet kan aannemen en tevens vaststelt dat de schade onmogelijk anders kan worden bepaald.
“3. De appelrechters oordelen dat de toepassing van de kapitalisatiemethode voor de blijvende morele schade niet kan worden toegepast omdat:
– een begroting ex aequo et bono te verkiezen is bij gebrek aan een evidente concrete begrotingsgrondslag;
– een begroting op basis van een conventioneel bepaald forfaitair dagbedrag dat als basis wordt gehanteerd voor de periodes van tijdelijke arbeidsongeschiktheid en verrekend wordt op jaarbasis om de toekomstige schade van blijvende arbeidsongeschiktheid te kapitaliseren, ervan uitgaat dat de schade voor en na de consolidatie van eenzelfde intensiteit blijft en voor altijd als een statisch gegeven moet worden beschouwd, wat niet bewezen is;
– de morele schade bestaat uit verschillende elementen waaronder in hoofdzaak de pijnschade, de gederfde levensvreugde, het bewustzijn van de vermindering van fysieke kracht of geestelijke vermogens, de angst en onzekerheid over de toekomstige ontwikkeling;
– al deze elementen onderhevig zijn aan dynamische factoren van, vooral bij zware fysieke aandoeningen, een mogelijke verergering van de pijn, maar meestal, hoofdzakelijk, van gewenning en aanpassing.
“4. De appelrechters die op deze gronden de door de eiseres voorgestelde kapitalisatieberekening afwijzen, verantwoorden hun beslissing naar recht.
“Het middel kan niet worden aangenomen.
“Tweede middel
“Eerste onderdeel
“5. Het onderdeel voert schending aan van art. 1382 en 1383 BW: de appelrechters wijzen ten onrechte de door de eiseres voor de begroting van haar schade ingevolge het verlies van economische waarde in het huishouden gehanteerde kapitalisatieberekening af.
“6. De appelrechters oordelen dat:
– het niet te voorspellen is hoe de samenstelling van haar gezin in de toekomst zal evolueren tot aan haar overlijden, zodat het evenmin mogelijk is bij gebrek aan zekere parameters deze schade exact te begroten;
– ter zake dezelfde motivering geldt als voor de begroting van de morele schade wegens blijvende invaliditeit of blijvende arbeidsongeschiktheid.
“7. De appelrechters die op deze gronden de door de eiseres voorgestelde kapitalisatieberekening afwijzen, verantwoorden hun beslissing naar recht”.