Een schuldeiser die kiest om niet over te gaan tot administratieve invordering conform art. 1394/20 Ger. Wetboek en opteert voor een invordering bij dagvaarding, draait niet op voor de meerkost van de procedure bij dagvaarding, mits hij een belang heeft om voor de procedure op dagvaarding te kiezen.
Een schuldeiser heeft de mogelijkheid maar niet de verplichting om zijn schuldvordering te innen via de invordering van onbetwiste geldschulden.
De regeling om nutteloze kosten ten laste te leggen van de partij die ze foutief heeft veroorzaakt, vloeit voort uit de verplichting tot loyauteit tussen procespartijen. De wetgever beoogt aldus de proceseconomie en de procesloyauteit te bevorderen en ook rechtsonzekerheid te vermijden, door de hierboven vermelde rechtspraak van het Hof van Cassatie te bevestigen. De bestreden bepaling streeft aldus wettige doelstellingen na en is pertinent ten aanzien van die doelstellingen.
Een dergelijke regeling vormt geen onevenredige beperking van het recht op toegang tot de rechter van de in het gelijk gestelde partij, aangezien haar enkel de nutteloze gerechtskosten die ze foutief heeft veroorzaakt, ten laste worden gelegd. De wetgever vermocht redelijkerwijze te oordelen dat dergelijke kosten een loyale procesvoering te buiten gaan en niet ten laste dienen te worden gelegd van de in het ongelijk gestelde partij.
Het komt aan de rechter toe om na te gaan of er bij een procespartij sprake is van een fout die in causaal verband staat met nutteloos geachte proceskosten en om de bestreden bepaling toe te passen met eerbiediging van het recht op toegang tot de rechter en van het recht van verdediging. De beslissing die hierover wordt genomen, moet worden gemotiveerd.
Uit de bewoordingen van de bestreden bepaling vloeit voort dat de rechter de beslissing om foutief gemaakte kosten ten laste te leggen van de partij die ze heeft veroorzaakt, ambtshalve kan nemen en dus zonder dat dit door de partijen is gevorderd.
De keuze voor een gewone gerechtelijke procedure in plaats van voor de procedure van invordering van onbetwiste geldschulden, maakt op zich geen fout uit en geeft geen blijk geeft van procesmisbruik.
Aldus is het Hof van Cassatie van oordeel dat het loutere feit dat een schuldeiser van een onbetwiste geldschuld ervoor kiest om geen gebruik te maken van de administratieve procedure tot het invorderen van de schuld, op zich geen fout uitmaakt en dus niet volstaat opdat de kosten van de gerechtelijke procedure te zijnen laste zullen worden gelegd. Teneinde de bestreden bepaling in een dergelijk geval te kunnen toepassen, dient vast te staan dat een normaal voorzichtig persoon in dezelfde omstandigheden anders zou hebben gehandeld, wat door de rechter geval per geval moet worden onderzocht en gemotiveerd.
Die bevoegdheid stelt hem evenwel niet vrij van de verplichting om de partijen in de gelegenheid te stellen zich over het al dan niet foutief karakter van de nutteloze kosten uit te spreken. Vooraleer de rechter ambtshalve de in het gelijk gestelde partij kosten ten laste kan leggen krachtens art. 1017, eerste lid Ger.W., dient hij de partijen dan ook eerst te horen over deze kwestie. Er anders over oordelen, zou niet verenigbaar zijn met het recht van verdediging.
Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever heeft geoordeeld dat de invoering van de procedure voor de invordering van onbetwiste geldschulden bij de voormelde wet van 19 oktober 2015, de bestreden bepaling aan belang doet winnen
Tegelijk werd echter ook benadrukt « dat het niet de bedoeling is schuldeisers van onbetwiste geldschulden te verplichten een procedure van invordering van onbetwiste geldschulden in te stellen vooraleer zij zich tot de rechter mogen wenden »
Het loutere feit dat een onbetwiste geldschuld ressorteert onder het toepassingsgebied van de procedure bedoeld in artikel 1394/20 van het Gerechtelijk Wetboek sluit bijgevolg niet uit dat zij langs gerechtelijke weg kan worden ingevorderd nu dat artikel enkel bepaalt dat een dergelijke schuld namens en voor rekening van de schuldeiser op verzoek van diens advocaat door een gerechtsdeurwaarder kan worden ingevorderd. Die wijze van invordering is derhalve niet verplicht.
tenzij bijzondere wetten anders bepalen, ieder eindvonnis, zelfs ambtshalve, de in het ongelijk gestelde partij verwijst in de kosten, onverminderd de overeenkomst tussen partijen die het eventueel bekrachtigt.
De artikelen 1382 en 1383 Burgerlijk Wetboek zijn bijzondere wettelijke bepalingen in de zin van artikel 1017, eerste lid, Gerechtelijk Wetboek. Krachtens deze bepalingen kunnen de kosten ten laste van de niet in het ongelijk gestelde partij worden gelegd indien deze door haar fout zijn veroorzaakt.
Uit de parlementaire voorbereiding en uit de tekst van artikel 1394/20 Gerechtelijk Wetboek blijkt dat de procedure van invordering van onbetwiste geldschulden facultatief is en dat een schuldeiser de mogelijkheid behoudt om de geldschulden in te vorderen via een gewone gerechtelijke procedure.
Bovendien kunnen interesten en schadebedingen via deze procedure maximaal ten belope van 10 pct. van de hoofdsom worden ingevorderd en verloopt minstens een maand en acht dagen vooraleer een uitvoerbaar verklaard proces-verbaal van niet-betwisting kan worden afgeleverd.
Uit het vorenstaande volgt dat de keuze voor een gewone gerechtelijke procedure in plaats van voor de procedure van invordering van onbetwiste geldschulden, op zich geen fout uitmaakt, noch blijk geeft van procesmisbruik ».
Aldus is het Hof van Cassatie van oordeel dat het loutere feit dat een schuldeiser van een onbetwiste geldschuld ervoor kiest om geen gebruik te maken van de administratieve procedure tot het invorderen van de schuld, op zich geen fout uitmaakt en dus niet volstaat opdat de kosten van de gerechtelijke procedure te zijnen laste zullen worden gelegd. Teneinde de bestreden bepaling in een dergelijk geval te kunnen toepassen, dient vast te staan dat een normaal voorzichtig persoon in dezelfde omstandigheden anders zou hebben gehandeld, wat door de rechter geval per geval moet worden onderzocht en gemotiveerd.
De verzoekende partijen verwijzen ten slotte naar de toepassing van de bestreden bepaling in de specifieke situatie waarin de schuldeiser van een geldschuld opteert voor de invordering ervan via de gemeenrechtelijke procedure en niet via de administratieve procedure vervat in de artikelen 1394/20 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek, en waarbij de schuldenaar verstek laat gaan.
Ook in een dergelijk geval kan de schuldeiser die in het gelijk wordt gesteld op grond van de bestreden bepaling slechts worden veroordeeld tot de betaling van nutteloos veroorzaakte proceskosten indien hij foutief heeft gehandeld, wat steeds door de rechter in het concrete geval moet worden onderzocht en gemotiveerd, onder de controle van het Hof van Cassatie.