De regel, "rechtsverwerking" genoemd, laat de rechtbank toe te weigeren dat een partij een recht uitoefent dat onverenigbaar wordt geacht met diens gedrag vóór het proces ten overstaan van haar medecontractant.
Er bestaat geen algemeen rechtsbeginsel dat zegt dat een subjectief recht tenietgaat of althans niet meer kan worden aangevoerd wanneer de houder van dat recht zonder er vrijwillig, uitdrukkelijk of stilzwijgend, afstand van te doen een houding aanneemt die objectief onverenigbaar is met dat recht, waardoor hij aldus het gewettigd vertrouwen van de schuldenaar en van derden misleidt (Cass. 17 mei 1990, RW 1990-91, 1085, JT 2018, 582, noot S. Stijns, RCJB 1990, 595, noot J. Heenen, TBH 1991, 207, noot S. Cnudde; Cass. 17 oktober 2000, JT 2013, 138, noot M. Marchandise).
Aldus kan uit voormeld arrest worden afgeleid dat de rechtsfiguur van «rechtsverwerking» als zodanig geen deel ut van het Belgische positieve recht. Het aannemen van een houding die tegenstrijdig is met het niet-uitgeoefende recht, kan op zich niet aanzien worden als reden om de wederpartij te ontslaan van haar verplichting om haar verbintenis uit te voeren. Afstand van recht wordt niet vermoed. Stilzwijgende afstand van recht kan slechts afgeleid worden uit een houding of gedraging die voor geen andere interpretatie vatbaar is. (Gent 6 januari 2010, NJW 2012, afl. 271, 728, noot LEBON, C.).
De rechtsleer begrijpt dit arrest in die zin dat de rechtsverwerking geen autonoom algemeen rechtsbeginsel is, maar erkent wel het bestaan van de rechtsverwerking als rechtsfiguur (M.E. Storme, «Rechtsverwerking na de cassatiearresten van 17 mei 1990 en 16 november 1990: nog springlevend», RW 1990-91, 1073; A. Van Oevelen, «Enkele actuele knelpunten in het verbintenissenrecht», RW 2011-12, 55).
Het voormelde arrest van 17 mei 1990 wijst op het beginsel van de goede trouw in art. 1134, derde lid BW – en preciseert dat een partij dat beginsel niet schendt wanneer zij het recht hanteert dat zij uit de overeenkomst (versta te dezen: de verbintenis uit onrechtmatige daad) haalt en niet is vastgesteld dat zij daarvan misbruik heeft gemaakt; door het wettelijk vastleggen van verjaringstermijnen erkent het Burgerlijke Wetboek impliciet dat een partij de mogelijkheid heeft haar recht binnen de perken van die verjaring niet onmiddellijk uit te oefenen.
Onder de voorwaarden die de wet bepaalt, maakt verjaring het mogelijk van een verbintenis bevrijd te zijn; de afstand wordt echter – zoals al gezegd – niet vermoed; door het enkele stilzitten verliest een partij, die de mogelijkheid heeft haar recht niet onmiddellijk uit te oefenen, haar recht niet (Cass. 1 oktober 1993, RW 1995-96, 236).
Een stilzwijgende afstand van recht kan ingeroepen in de mate dat bij die de afstand van recht inroept bewijst dat de wederpartij een houding aannam die voor geen andere uitleg vatbaar is dan haar inzicht afstand te doen van haar recht (Cass. 24 juni 2013, JLMB 2014, 141). De afstand van een recht is immers een wilsuiting, zodat de rechter, indien de afstand stilzwijgend is, zich enkel op dergelijke voor geen andere uitleg vatbare feiten kan baseren, waarbij dan een beoordeling door de rechter maar nog geen erkenning van de afstand ipso facto volgt (P. Marchal, «L’envers ne vaut pas l’endroit» (noot onder Cass. 24 juni 2013), JLMB 2014, 143).
Anderzijds kan rechtsmisbruik worden worden weerhouden door pas na jaren (bv. pas na 10 jaar) een (beweerd) recht uit te oefenen nadat een gewettigd vertrouwen wordt gewekt dit recht niet te zullen uitoefenen en door aldus een houding aan te nemen die met haar eerdere houding onverenigbaar is (Cass. 20 oktober 2006, RW 2008-09, 1996; Cass. 1 oktober 2010, RW 2011-12, 142, noot S. Jansen & S. Stijns; A. Van Oevelen, o.c., RW 2011-12, 55). Een jarenlang stilzwijgen zonder verdere reactie na een discussie over een beweerd recht waarbij geen overeenkomst werd bereikt kan aldus aanzien worden als een houding die met de uitoefening van een recht niet verenigbaar is en aldus aanzien worden als een afstand van recht, minstens als rechtsmisbruik wanneer na 10 jaar de vordering alsnog wordt gesteld.
Uittreksel uit het NBW
Art. 1.12 Afstand van recht
Afstand van recht wordt niet vermoed. Hij kan slechts worden afgeleid uit feiten of handelingen die voor geen andere uitleg vatbaar zijn.