Morele schade ingevolge overlijden kan niet in een exact bedrag begroot worden.
De omvang van de aangeboden vergoeding zal nooit in verhouding kunnen staan tot het werkelijk geleden leed dat de nabestaanden ervaren. De mogelijkheid om een affectieve band te beleven met wijlen de heer D. werd tenietgedaan door dit ongeval met de betonpomp.
Geen enkel bedrag is hoog genoeg om het verlies werkelijk te compenseren.
Een geldelijke schadevergoeding kan alleen maar gezien worden als een erkenning van het leed dat gepaard gaat met een overlijden.
Het is een onschatbaar bedrag in concreto, nu geld dergelijke schade niet kan compenseren. Te dezen baseert het hof zich op de vergoeding die gangbaar was in het jaar 2012 – het jaar van het overlijden – en kent een symbolisch bedrag van € 12 500,00 toe en dit zowel aan de echtgenote en aan elk van de beide zonen, telkens vermeerderd met de vergoedende intrest aan de wettelijke rentevoet vanaf 14 september 2012.
Hof van Cassatie 14 september 2018, T. Verz. 2019/3, 347
Samenvatting
Wanneer het slachtoffer overlijdt ingevolge een onrechtmatige daad, bestaat de schade die zijn overlevende echtgenote lijdt, onder meer in het derven van de inkomsten van de overleden echtgenoot die haar persoonlijk ten goede kwamen. Het is daarbij onverschillig of die inkomsten voortvloeiden uit een beroepsactiviteit dan wel bestonden uit een rustpensioen.
De uitkeringen die derden aan het slachtoffer of zijn rechthebbende betalen, mogen slechts worden aangerekend op de schadevergoeding die de aansprakelijke verschuldigd is, wanneer zij de vergoeding beogen van dezelfde schade als die welke voortvloeit uit de fout van de aansprakelijke.
Het overlevingspensioen dat de overlevende echtgenoot geniet ten gevolge van het overlijden van zijn echtgenoot, is een recht dat zijn oorsprong vindt in de wetgeving betreffende het rust- en overlevingspensioen.
Het overlevingspensioen heeft geen vergoedend karakter en beoogt dus niet de vergoeding van de schade die het slachtoffer of zijn rechthebbende lijden ingevolge de fout van de aansprakelijke.
Het overlevingspensioen mag dan ook niet aangerekend worden op de schadevergoeding die de aansprakelijke verschuldigd is uit hoofde van inkomstenverlies.
H., W.D. en R.D. t. Y n.v. en Verz. X.
I. Rechtspleging voor het hof
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het hof van beroep te Antwerpen van 14 juni 2017.
II. Cassatiemiddelen
De eisers voeren in hun verzoekschrift dat aan dit arrest is gehecht, zes middelen aan.
III. Beslissing van het hof
Beoordeling
Eerste middel
I. Uit de stukken waarop het Hof vermag acht te slaan, blijkt dat de verweersters, wat de begrafeniskosten betreft, slechts een aantal facturen hebben betwist, zonder daarbij te hebben aangevoerd dat de schade bestaat uit een vervroegde uitgave van de uitvaartkosten.
2. De appelrechters die ambtshalve opwerpen dat “de schade van de erfgenamen [evenwel] bestaat [...] uit een vervroegde uitgave van de uitvaartkosten, zo niet wordt meer dan de schade vergoed” zodat van de uitvaartkosten, die volgens de appelrechters redelijk zijn te noemen, “de waarde van het bedrag dat normaal zou zijn uitgegeven op de vermoedelijke toekomstige datum van het overlijden, gesteld dat er geen ongeval was” in mindering moet worden gebracht, zonder de partijen toe te laten daarover tegenspraak te voeren, miskennen het algemeen rechtsbeginsel van het recht van verdediging van de partijen.
Het middel is gegrond.
Tweede middel
3. Uit de stukken waarop het Hof vermag acht te slaan, blijkt dat de verweersters voor de appelrechters de berekening van de vergoeding voor de huishoudelijke schade, zoals voorgesteld door de eiseres, hebben betwist, zij een andere berekening hebben voorgesteld op grond waarvan zij tot een ander bedrag, met name 31.533,35 euro, zijn gekomen en aan de appelrechters hebben gevraagd om de vergoeding te berekenen op de wijze die zij hebben voorgesteld en de vordering van de eiseres minstens in die zin aan te passen en te verlagen.
4. Anders dan waarvan het middel uitgaat, kan hieruit niet worden afgeleid dat de verweerders ermee hebben ingestemd om aan de eiseres minstens een bedrag van 31.533,35 euro ten titel van vergoeding voor huishoudelijke schade te betalen.
Het middel mist feitelijke grondslag.
Derde middel
Derde onderdeel
5. Wanneer het slachtoffer overlijdt ingevolge een onrechtmatige daad, bestaat de schade die zijn overlevende echtgenote lijdt, onder meer in het derven van de inkomsten van de overleden echtgenoot die haar persoonlijk ten goede kwamen. Het is daarbij onverschillig of die inkomsten voortvloeiden uit een beroepsactiviteit dan wel bestonden uit een rustpensioen.
6. De uitkeringen die derden aan het slachtoffer of zijn rechthebbende betalen, mogen slechts worden aangerekend op de schadevergoeding die de aansprakelijke verschuldigd is, wanneer zij de vergoeding beogen van dezelfde schade als die welke voortvloeit uit de fout van de aansprakelijke.
7. Het overlevingspensioen dat de overlevende echtgenoot geniet ten gevolge van het overlijden van zijn echtgenoot, is een recht dat zijn oorsprong vindt in de wetgeving betreffende het rust- en overlevingspensioen.
Het overlevingspensioen heeft geen vergoedend karakter en beoogt dus niet de vergoeding van de schade die het slachtoffer of zijn rechthebbende lijden ingevolge de fout van de aansprakelijke.
Het overlevingspensioen mag dan ook niet aangerekend worden op de schadevergoeding die de aansprakelijke verschuldigd is uit hoofde van inkomstenverlies.
8. De appelrechters oordelen dat: – het niet aanvaardbaar is dat het overlevingspensioen gevestigd in hoofde van de echtgenote niet in mindering mag worden gebracht op het huidig verlies aan inkomsten; – het overlevingspensioen altijd een eigen rechtsgrond en oorzaak heeft, omdat het een verworvenheid is uit ons sociaal recht, ontstaan na het gemeen recht; – het overlevingspensioen dat de eiseres geniet niet losstaat van de huidige schadeberekening, omdat de benadering dient te gebeuren vanuit het schadebegrip: de schade vermindert doordat het verlies aan inkomen gecompenseerd wordt door het voordeel dat ze verkrijgt omwille van het sociaal recht, gebaseerd op solidariteit.
9. Door aldus het overlevingspensioen aan te rekenen op de schadevergoeding die de verweersters verschuldigd zijn uit hoofde van inkomstenverlies, schenden de appelrechters de artikelen 1382 en 1383 Burgerlijk Wetboek.
Het onderdeel is gegrond.
Vierde middel
10. Uit de stukken waarop het Hof vermag acht te slaan, blijkt niet dat de verweerders hebben aangevoerd dat uit het niet-betalen van de sociale bijdragen in de periode 20102012 volgt dat het niet bewezen is dat het slachtoffer, zonder het ongeval, een bijkomende pensioenopbouw zou hebben gerealiseerd.
Door, zonder de eisers de kans te geven hierover standpunt in te nemen, de vordering voor pensioenschade te verwerpen op deze niet-opgeworpen grond waarvan de eisers niet dienden te verwachten dat de appelrechters deze in hun oordeel zouden betrekken, miskennen de appelrechters het algemeen rechtsbeginsel van het recht van verdediging.
Het middel is gegrond.
Vijfde middel
11. De rechter oordeelt binnen de grenzen van de vordering, op onaantastbare wijze in feite, over het bestaan en de omvang van de door een onrechtmatige daad veroorzaakte morele schade en over het herstel ervan.
12. Uit de stukken waarop het Hof vermag acht te slaan, blijkt dat: – de eisers voor de appelrechters hebben aangevoerd dat de bedragen van de indicatieve tabel naar billijkheid moeten worden aangepast naargelang de specifieke casus en dat niet kan worden betwist dat het ongeval onverwacht, veel te vroeg en met een enorme impact op de nabestaanden is tussengekomen waardoor de vergoeding voor elk van hen verhoogd dient te worden tot 25.000 euro; – de verweersters in hun appelconclusie hebben aangevoerd dat er geen enkele reden bestaat om af te wijken van de vergoedingen zoals bepaald in de indicatieve tabel, het overlijden van vader/partner ongetwijfeld een impact zal hebben gehad op de eisers en desondanks geen specifieke elementen worden aangereikt die een afwijking van de in de indicatieve tabel voorgestelde vergoedingen verantwoorden, zodat de vorderingen uit hoofde van morele schade minstens dienen te worden herleid tot 12.500 euro, zoals bepaald in de indicatieve tabel.
13. De appelrechters kennen aan elk van de eisers een bedrag van 12.500 euro toe nadat zij erop gewezen hebben dat de omvang van de aangeboden vergoeding nooit in verhouding zal kunnen staan tot het werkelijk geleden leed dat de nabestaanden ervaren. Zij oordelen dat de mogelijkheid om een affectieve band te beleven met het slachtoffer werd tenietgedaan door dit ongeval met de betonpomp, geen enkel bedrag hoog genoeg is om het verlies werkelijk te compenseren, een geldelijke schadevergoeding alleen maar kan
worden gezien als een erkenning van het leed dat gepaard gaat met een overlijden en het een onschatbaar bedrag in concreto is, omdat geld dergelijke schade niet kan compenseren.
14. Door aldus te oordelen, verwerpen en beantwoorden de appelrechters het in het middel bedoelde verweer en verantwoorden zij hun beslissing naar recht.
Het middel kan in zoverre niet worden aangenomen.
15. De regel dat de schade moet worden bepaald op het ogenblik van de uit- spraak staat niet eraan in de weg dat de rechter het hoofdbedrag van de vergoeding kan berekenen op het ogenblik dat de schade reeds vaststaand was en in haar geheel kon worden geraamd en bijgevolg tot vergoeding aanleiding kon geven, alsook compensatoire interest kan toekennen om de bijkomende schade te vergoeden die veroorzaakt werd door de uitgestelde betaling van het hoofdbedrag.
16. Dat de morele schade ten gevolge van het overlijden van een echtgenoot, bestaande in de pijn en smarten die de overlevende echtgenote lijdt, zich niet alleen op het ogenblik van het overlijden, maar geleidelijk aan voordoet, verhindert niet dat deze schade in haar geheel forfaitair kan worden geraamd met ingang van de dag van het overlijden en vergoed kan worden, mits die schade vaststaand is.
17. De appelrechters konden aldus, zonder schending van de artikelen 1382 en 1383 Burgerlijk Wetboek, zich baseren op de morele schadevergoeding die gangbaar was in het jaar van het overlijden om aan elk van de eisers een bedrag van 12.500 euro toe te kennen, te vermeerderen met de vergoedende intrest aan de wettelijke rentevoet vanaf de dag van het overlijden.
Het middel kan in zoverre niet worden aangenomen.
Overige grieven
18. De overige grieven kunnen niet leiden tot ruimere cassatie.
Dictum
Het Hof,
Vernietigt het bestreden arrest in zoverre het uitspraak doet over de vordering van de eisers tot vergoeding van de schade uit hoofde van begrafeniskosten, economische verlies (inkomstenschade) en pensioenschade en het oordeelt over de kosten.
Verwerpt het cassatieberoep voor het overige.
Arrest à quo Antwerpen 14/06/2017 T. Verz. 2018/2, 242 (
Vernietigd door arrest van het Hof van Cassatie van 14/09/2018)
samenvatting vernietigd arrest
Er zijn geen wettelijke bepalingen omtrent voordeelstoerekening. Wanneer een fout een voordeel oplevert voor de benadeelde, moet dit voordeel in de regel worden toegerekend op het bedrag van de schadevergoeding, wanneer de benadeelde zonder de fout niet had genoten van het voordeel. Dit voordeel kan bestaan uit een besparing voor de benadeelde (naar Cass. 1 febr. 2013, www. cass.be, C 1202 05 N). Te dezen geniet de overlevende partner het voordeel van een overlevingspensioen.
Dat het overlevingspensioen gevestigd in hoofde van de echtgenote niet in mindering mag gebracht worden op huidig verlies aan inkomsten, is niet aanvaardbaar.
Het overlevingspensioen heeft altijd een eigen rechtsgrond en oorzaak, nu het een verworvenheid is uit ons sociaal recht, ontstaan na het gemeen recht. Het overlevingspensioen (vervangingsinkomen) dat mevrouw H. geniet, staat niet los van huidige schadeberekening, nu de benadering dient te gebeuren vanuit het schadebegrip: de schade vermindert doordat het verlies aan inkomen gecompenseerd wordt door het voordeel dat ze verkrijgt omwille van het sociaal recht, gebaseerd op solidariteit. Er kan hoogstens een voorbehoud verleend worden voor het geval zij geen overlevingspensioen geniet.
Aftrek dient gemaakt van de pensioenrechten die de overlevene zal bekomen door het overlijden van het slachtoffer (het overlevingspensioen). Hierbij kan dan nog rekening gehouden worden met de aanvulling van dit pensioen indien het onder minimumgarantie valt – zijnde het leefloon – welk bedrag € op ogenblik van de uitspraak 1 052,58 bedraagt.
Post-professionele schade betreft verlies aan voordeel voor de overlevende ingevolge vermoedelijk financieel voordeel voor activiteiten na het pensioen.
Post-professionele schade is materiële schade die voortvloeit uit de onmogelijkheid om vanaf het pensioen nog lucratieve activiteiten uit te oefenen, andere dan deze tijdens de professionele loopbaan. Het hof oordeelt dat deze schadepost te hypothetisch is.
De schade is niet zeker, zodat zij bij gebrek aan zekerheid of bewijs wordt afgewezen.
Tekst van het vernietigd arrest
1. De antecedenten en de vorderingen
Het voorwerp van de diverse tussen partijen ingestelde vorderingen, de procedurevoorgaanden en de aan de vorderingen ten grondslag liggende feiten, werden kort uiteengezet in het bestreden vonnis d.d. 1 december 2015 van de rechtbank van eerste aanleg Antwerpen, afdeling Turnhout en dit hof van beroep verwijst daar naar, behoudens de hiernavolgende verbeteringen en aanvullingen. De eerste rechter heeft enkel in korte debatten geoordeeld over de gegrondheid van de door de consorten H.-D. (in het vonnis wordt D. soms ten onrechte als D. vermeld) tegen nv Y. en diens B.A.-verzekeraar nv X. gevorderde veroordeling tot betaling van een provisionele schadevergoeding.
De eerste rechter oordeelde dat het dodelijk ongeval veroorzaakt werd door een constructiefout in de litigieuze betonpompwagen en dat nv op het ogenblik van het schadegeval minstens de medebewaarder van deze gebrekkige zaak was, zodat zij bij toepassing van artikel 1384, lid 1 B.W. voor dit schadegeval aansprakelijk was. De eerste rechter veroordeelde nv Y. en nv X (die niet betwistte in geval van aansprakelijkheid van nv Y. tot dekking van de schadegevallen gehouden te zijn) tot betaling van een provisionele schadevergoeding van € 75 000,00, terwijl voor alle overige onderdelen van de vorderingen een conclusiekalender opgelegd werd.
Nv Y. en nv X. hebben bij een ter griffie van dit hof op 25 januari 2016 neergelegd verzoekschrift hoger beroep ingesteld en besluiten in hoofdorde tot de ongegrondheid van de tegen hen ingestelde vordering. Ingevolge de devolutieve werking van dit hoger beroep, dienen alle voor de eerste rechter ingestelde vorderingen door dit hof van beroep beslecht te worden. De advocaat (Mr. MUL Karel) van de Spaanse (in Tarragona gevestigde) producent M. S.L., Limited Company van voormelde betonpompwagen, heeft bij brief d.d. 14 maart 2016 aan dit hof van beroep gemeld dat hij niet langer optrad als advocaat van M. Alle verdere kennisgevingen (procedurekalender bij toepassing van artikel 747 Ger.W.) werden rechtsgeldig gedaan aan de voormelde Spaanse firma M. S.L., die echter geen conclusie in hoger beroep heeft genomen en ook niet verscheen op de terechtzitting d.d. 5 april 2017 van deze tweede kamer, waar de zaak gepleit en in beraad genomen werd.
2. Beoordeling
I. Wat betreft de aansprakelijkheid voor de litigieuze twee dodelijke ongevallen (van A. D. en H. T.) op een bouwwerf in het militair domein te G. op 14 september 2012 I. De eerste rechter heeft op oordeelkundige gronden, die in hoger beroep niet weerlegd en door dit hof overgenomen worden, geoordeeld dat nv Y. minstens als medebewaarder van de gebrekkige betonpompwagen bij toepassing van artikel 1384, lid 1 B.W. aansprakelijk was voor de door dat gebrek veroorzaakte dood van voormelde heren D. en T. en derhalve de schade diende te vergoeden die de nabestaanden van voormelde personen door die overlijdens leden.
II. Dit hof voegt daar enkel aan toe dat: Uit geen enkel gegeven blijkt dat iemand anders dan de aangestelde (H., de chauffeur en bedienaar van voor melde betonpompwagen) van nv Y. op het ogenblik van het schadegeval enig meesterschap (leiding of controle) uitoefende over het functioneren van deze betonpompwagen.
Wel integendeel heeft de heer H. uitdrukkelijk verklaard dat hij deze betonpompwagen volstrekt alleen bediende (zoals in detail correct beschreven door de eerste rechter) en het feit dat een werfleider de heer H. wel zal gezegd hebben naar welke plek het beton (via een darmslang met giek over een afstand van meer dan 60 meter) diende getransporteerd te worden om vervolgens daar uitgestort te worden en door derden behandeld te worden, doet daaraan geen afbreuk, temeer daar het kantelen van de giek en de betonpompwagen vanzelfsprekend plaatsvond vóór de plek waar het beton door derden zou bewerkt (verspreid en gepolierd) worden.
Onterecht stelt nv Y. dan ook dat de heer H. een gelegenheidsaangestelde zou zijn van de firma K. BETON (die de litigieuze betonwerken in onderaanneming van THV FABRICOM diende uit te voeren) of van de firma’s nv RISV en O. BROTHERS (die zelf in onderaanneming van K. BETON het gestort beton dienden uit te spreiden en te polieren).
Tussen de hoger voormelde overledenen en nv Y. geen enkele contractuele relatie bestond, zodat enkel de quasi-delictuele aansprakelijkheid van nv Y. in het geding kan zijn, waaruit meteen volgt dat het door nv Y. en nv X. ingeroepen verbod van samenloop van contractuele en extra-contractuele aansprakelijkheid, totaal niet ter zake is want op de voorliggende feiten zelfs geen toepassing vindt.
De contractuele relatie tussen K. BETON en nv Y. – door nv Y. worden als contractspartij desbetreffend geen stukken overgelegd, zodat de opdracht mondeling zal gegeven zijn – dient gekwalificeerd als een onderaanneming van werk en waarbij de essentiële opdracht erin bestond om door middel van speciale technieken (o.m. met een giek en darmslangen met een lengte van 60 meter) en een speciaal daartoe opgeleide aangestelde van nv Y., op een veilige en professionele wijze ter plaatse met een betonpompmachine beton te leveren.
Nv Y. kon zich van haar aansprakelijkheid als bewaarder van de gebrekkige betonpompwagen t.o.v. de derde schadelijders niet kan bevrijden door zich te beroepen op het voor haar onnaspeurbaar karakter van dit gebrek: er bestaat immers krachtens artikel 1384, lid 1 B.W. een onweerlegbaar vermoeden van objectieve aansprakelijkheid van de bewaarder van een gebrekkige zaak voor de door deze gebrekkige zaak veroorzaakte schade.
Bovendien is het schadeverwekkend gebeuren niet ontstaan door een vreemde oorzaak, maar wel door een constructiefout in de uitschuifbare grondsteunpoten (zoals nader gepreciseerd in het t.o.v. alle betrokken partijen tegensprekelijk verlopen deskundigenonderzoek van MAENHOUT Carlos, cfr. diens verslag d.d. 12 maart 2014) van de betonpompwagen waarvan de steunpoot rechts vooraan onder de belasting ter plaatse bezweek en waardoor de pompwagen kantelde, de giek omviel en de slachtoffers die vlakbij stonden verpletterd werden.
III. De rechtsverhouding tussen nv Y. en nv ONDERNEMINGEN V.G. wordt door dit hof als volgt beoordeeld. Charles V.G., zelf gedelegeerd bestuurder van nv ONDERNEMINGEN V.G., is de vader van de zaakvoerder van nv Y., Francois V.G.. In het kader van voormeld deskundigenonderzoek heeft de heer F. V.G. zelf gesteld dat nv ONDERNEMINGEN V.G. de bewuste betonpompwagen in 2012 van een derde firma heeft gekocht voor de prijs van € 525 000,00 en dat deze betonpompwagen wel exclusief voor nv Y. bestemd was, die echter niet de nodige financiële middelen had om deze betonpompwagen te betalen, zodat vader V.G. de koopprijs via nv ONDERNEMINGEN V.G. financierde en deze dan verhuurde aan nv Y., maar dit enkel om het eigendomsrecht als zekerheid te behouden. Deze verklaring van F. V.G. wordt bevestigd door het feit dat nv Y. na het litigieus schadegeval gedurende de periode dat de bewuste betonpompwagen in herstelling was, gewoon de zogenaamde huurprijs is blijven betalen aan nv ONDERNEMINGEN V.G..
IV. Uit voormelde vaststellingen, die ook aan de B.A.-verzekeraar van nv kunnen worden tegengeworpen, volgt dat nv ONDERNEMINGEN V.G. geen medebewaarder van de litigieuze betonpompwagen was, maar ook dat hij eigenaar-financieringsverhuurder van voormelde betonpompwagen bleef.
Nu nv Y. zelf terecht benadrukt dat op grond van de vaststellingen van deskundige MAENHOUT het vastgesteld gebrek absoluut onnaspeurbaar was en de ondernemingsactiviteit van nv ONDERNEMINGEN V.G. niet bestond uit het verkopen van zulke betonpompwagens, stelt nv ONDERNEMINGEN V.G. (en haar B.A.-verzekeraar nv Y.) terecht dat zij voor zulk absoluut onnaspeurbaar gebrek in voormelde concrete omstandigheden geen contractuele vrijwaring dient te verlenen aan nv Y..
V. Bovendien stelt B.A.-verzekeraar nv Y. terecht dat uit de aard van haar verzekering burgerlijke aansprakelijkheid uitbating volgt dat nooit enige contractuele aansprakelijkheid als financieringsverhuurder van nv ONDERNEMINGEN V.G. t.o.v. haar medecontractant nv Y. gedekt wordt en het tegendeel wordt ook al niet aangetoond door procespartij nv ONDERNEMINGEN V.G., die zelfs geen enkele in haar bezit zijnde polis overlegt.
VI. Helemaal juridisch irrelevant (en dat is nog zacht uitgedrukt, eigenlijk is het juridisch gebazel) wordt het wanneer sommige partijen beweren dat het om “rechtspolitieke redenen” beter zou zijn dat enkel de vordering tegen de Spaanse producent van de betonwagen – de firma M. S.L. – zou ingewilligd worden, nu deze uiteindelijk verantwoordelijk is voor de door de deskundige vastgestelde constructiefout.
Het feit dat de oorsprong van het gebrek een constructiefout van de producent is, ontneemt het slachtoffer vanzelfsprekend niet het recht om bij toepassing van artikel 1384, lid 1 B.W. de vordering tot betaling van schadevergoeding wegens door het gebrek veroorzaakte schade, ook rechtstreeks tegen de bewaarder van de gebrekkige zaak in te stellen.
VII. De Belgische rechtbanken hebben rechtsmacht om te oordelen over de tegen de Spaanse firma M. S.L. ingestelde vordering, nu deze fabrikant is van de litigieuze betonpompwagen die in België op de markt gebracht werd en aldaar door een gebrek in de zaak schade aan derden veroorzaakt heeft.
Nu uit het deskundigenonderzoek volgt dat het gebrek veroorzaakt werd door een constructiefout van constructeur (fabrikant) M. S.L., is deze bij toepassing van de Wet van 25 februari 1991 betreffende de aansprakelijkheid voor producten met gebreken en bij toepassing van 36 van het Weens Koopverdrag aansprakelijk voor de door dit gebrek veroorzaakte schade, zodat de door nv Y. en nv [X] tegen haar ingestelde vordering tot vrijwaring gegrond is.
Dodelijk ongeval D. A. – de door de nabestaanden gevorderde schadevergoedingen
VIII. De kinderen van de overleden A. D., de heren R. D. (°1997) en W. D. (°1999) zijn meerderjarig en zij hebben het geding in eigen naam voortgezet. A. D. (°1965) is overleden op 14 september 2012 op de leeftijd van 47 jaar en 1,5 maand en laat als nabestaanden na zijn echtgenote S. H. (°1969) en zijn zonen R. D. (°1997) en W. D. (°1999). Mevrouw H. q.q. haar minderjarige kinderen vorderde voor de eerste rechter de veroordeling van nv Y. en nv [X] tot betaling van telkens € 25 000,00, te vermeerderen met de interesten en reeds een provisioneel bedrag toe te kennen van € 300 000,00. De eerste rechter kende een provisioneel bedrag van € 75 000,00 toe.
1. Belang/hoedanigheid
De zaak wordt – wegens de devolutieve werking – behandeld door het hof. De zonen R. en W. hebben inmiddels de leeftijd van 18 jaar bereikt. Het argument dat de eerste rechter de vordering van dame H. q.q. R. onontvankelijk had moeten verklaren, is niet meer pertinent.
2. De diverse schadeposten
1.1. Begrafeniskosten: Kostprijs van € 6 612,77.
De tegenpartij betwist de vordering materiële schade, stelt bovendien een aantal facturen in vraag en vraagt herleiding van deze schadepost.
Het hof oordeelt als volgt: De gemaakte uitgaven voor de begrafenisplechtigheid zijn redelijk te noemen.
De schade van de erfgenamen bestaat evenwel uit een vervroegde uitgave van de uitvaartkosten, zo niet wordt meer dan de schade vergoed.
De vergoeding daarbij is: vergoeding = uitvaartkosten - de waarde van het bedrag dat normaal zou uitgegeven zijn op de vermoedelijke toekomstige datum van het overlijden, gesteld dat er geen ongeval was. Het hof kan deze schadepost alleen maar ex aequo et bono vergoeden, nu de levensverwachting van wijlen A. D. alleen maar hypothetisch kan benaderd worden.
Bij levensverwachting van nog 38 jaar, disconto 2%: € 6 612,77 - € 3 115,94 (€ 6 612,77 x 0,4712) = € 3 496,83 De eisende partij vordert vergoedende intrest, zonder te concluderen over de functie. Het hof oordeelt dat de vergoedende intrest de functie heeft van achterstand in betaling en opvang muntontwaarding en kent intrest toe aan de wettelijke rentevoet.
Het hof kent het bedrag van € 3 496,83 toe, vermeerderd met vergoedende intrest aan de wettelijke rentevoet, vanaf 23 december 2012, nu de respectieve data betalingen/facturen zich situeren tussen 18 september 2012 en 29 maart 2013.
1.2. De kosten van psychologisch begeleiding W. D. Het hof kent hierna een bedrag toe voor morele schade voor het verdriet n.a.v. het overlijden van de vader. De kostprijs om een begeleiding door een psycholoog te volgen om het verdriet te kunnen verwerken is een vrije keuze die door dit bedrag gedekt wordt.
Het bedrag van € 200,61 als extra schadepost wordt niet toegekend.
1.3. Administratiekosten en verplaatsingen Het hof begroot de administratiekosten ex aequo et bono op € 200,00, nu de beschreven contacten niet altijd een reële kostprijs met zich meebrengen. Voor verplaatsingen wordt ex aequo et bono een bedrag van € 100,00 toegekend, nu de meeste verplaatsingen in de nabije omgeving waren. De bedragen van € 200,00 en € 100,00 worden vermeerderd met vergoedende intrest aan de wettelijke rentevoet vanaf datum ongeval 14 september 2012.
1.4. Ziekenhuiskosten Mevrouw H. vordert voorbehoud voor ziekenhuiskosten. Zij dient de werkelijke kosten te bewijzen, wat ze niet doet. Het gevraagde voorbehoud wordt afgewezen.
1.5. Morele schade De omvang van de aangeboden vergoeding zal nooit in verhouding kunnen staan tot het werkelijk geleden leed dat de nabestaanden ervaren. De mogelijkheid om een affectieve band te beleven met wijlen de heer D. werd tenietgedaan door dit ongeval met de betonpomp.
Geen enkel bedrag is hoog genoeg om het verlies werkelijk te compenseren.
Een geldelijke schadevergoeding kan alleen maar gezien worden als een erkenning van het leed dat gepaard gaat met een overlijden.
Het is een onschatbaar bedrag in concreto, nu geld dergelijke schade niet kan compenseren. Het hof baseert zich op de vergoeding die gangbaar was in het jaar 2012 – het jaar van het overlijden – en kent een symbolisch bedrag van € 12 500,00 toe en dit zowel aan de echtgenote en aan elk van de beide zonen, telkens vermeerderd met de vergoedende intrest aan de wettelijke rentevoet vanaf 14 september 2012.
1.6. Economische waarde in het huishouden Mevrouw H. vordert een bedrag van € 47 229,55. De berekening wordt betwist.
Het uitgaan van een besparing persoonlijk aandeel van 15% wordt gehanteerd en wanneer de kinderen de leeftijd van 25 jaar hebben, wordt 20% gehanteerd. Gesteld wordt dat de besparing van het persoonlijk aandeel 20% bedraagt en nadat de kinderen niet meer ten laste zullen zijn – de leeftijdgrens van 25 jaar wordt betwist – wordt een aandeel van 25% vooropgesteld. Er wordt opgeworpen dat de eisende partijen nalaten een opsplitsing te maken, nu beide zonen verschillen in leeftijd.
De gehanteerde parameters van de kapitalisatieberekening, die gebeurde aan een kapitalisatierentevoet van 0,5%, worden betwist.
Het hof oordeelt als volgt:
Het hof dient in concreto de waarde te bepalen van de schade economisch verlies huishouden in hoofde van de echtgenote, nu vaststaat dat er een verlies is van bijdrage in huishoudelijke activiteiten vanwege A. D.. Het gaat om de tegenwaarde van de derving van het voordeel dat de overlevende echtgenote uit de huishoudelijke activiteit van wijlen het slachtoffer haalt.
A. D. was zelfstandige en enige kostwinner, wat blijkt uit de aanslagbiljetten van de belastingen (toekenning huwelijksquotiënt voor mevrouw H.) en de bijdrageverdeling 35%/65% in het huishouden wordt niet betwist.
Ter beoordeling van het percentage “besparing persoonlijk onderhoud” en het aftrekpercentage dient rekening gehouden te worden met twee aspecten: i.v.m. de bijdrage die wijlen A. D. leverde in het huishouden is er een aandeel dat de overledene voor zichzelf deed, maar is er ook een vermindering van de bijdrage in huishoudelijke taken vanwege de overlevende, omwille van het overlijden van de partner, zodat het voorgestelde percentage aftrek van 20% en 25% redelijk te noemen is.
Het hof gaat uit van een rentevoet van 2%, gelet op de lange tijdsperiode en beleggingsmogelijkheden, het immateriële karakter van deze schadepost, alsook het gegeven dat een waardebepaling economisch verlies huishouden niet onderhevig is aan marktrente.
Het bewijs over het ten laste zijn van de zonen (kinderbijslaggerechtigd) wordt bijgebracht door schoolattesten d.d. 8 november 2016 (stuk 19 a en stuk 19 b), R.: 3e leerjaar in de 3e graad Interieurinrichting BSO en W.: tweede leerjaar van 3e graad BSO Centrale verwarming en sanitaire installaties.
Berekening vanaf datum ongeval 14 september 2012 tot datum arrest 14 juni 2017: basisbedrag € 30,00 per dag x 35% = € 10,50 verminderd met aftrek eigen aandeel/ aandeel voor overledene van 20%, of € 6,00, vertegenwoordigt een bedrag van 1.734 dagen x € 4,50 per dag = € 7 803,00, vermeerderd met vergoedende intrest aan de wettelijke rentevoet vanaf de gemiddelde datum 29 januari 2015 tot datum arrest.
Toekomstige schade:
Het hof houdt rekening met een degressief basisbedrag, nu de zonen vanaf een zekere leeftijd niet meer ten laste zullen zijn en/of zelf huishoudelijke taken zullen vervullen en het hof houdt rekening met de keuze van zekere rente tot 2024 en vanaf dan met de keuze van de lijfrente, nu het hof ervan uitgaat dat vanaf deze leeftijd sterftekansen dienen ingecalculeerd.
• vanaf datum arrest 14 juni 2017 tot 24 juni 2022 (leeftijd R. 25 jaar): basisbedrag € 30,00 per dag x 35% (= € 10,50) - besparing 20% van € 30,00 (= € 6,00) = € 4,50 coëfficiënt zekere rente 2%, tafels SCHRYVERS 2016, € 1 642,50 (€ 4,50 x 365 dagen) x 4,713 = € 7 741,10
• vanaf 24 juni 2022 tot 27.1.2024 (leeftijd W. 25 j): basisbedrag € 25,00 per dag x 35% (= € 8,75) - besparing 25% van € 25,00 (€ 6,25) coëfficiënt zekere rente 2%, tafels SCHRYVERS 2016 (tussen 0,980 (1j.) + 1,942 (2j.) = kapitalisator 1,54) € 912,50 (€ 2,50 x 365 dagen) x 1,54 = € 1 405,25
vanaf 27 januari 2024 (alsdan leeftijd 58,5 jaar): basisbedrag € 20,00 x 35% (= € 7,00) - besparing 25% op € 20,00 (= € 5,00) € 7,00 - € 5,00 = € 2,00 x 365 dagen, coëfficiënt lijfrente 2% jaarlijks, tafels SCHRYVERS 2016, € 730,00 per jaar x 19,010 = € 13 877,30
1.7. Schade economisch verlies (inkomstenverlies)
Het hof stelt vast dat sociale bijdragen voor de periode 1 januari 2010 t.e.m. 31 december 2012 onbetaald zijn gebleven, wat blijkt uit het voorgelegde stuk 9.
Mevrouw H. gaat voor inkomensverlies uit van een gemiddeld bruto jaarinkomen van € 127 805,44.
Ze maakt een berekening tot 67 jaar.
De vordering bedraagt € 447 319,03, € 807 694,54 en € 708 553,36, voor postprofessionele schade vordert ze € 25 000,00 en voor pensioenschade € 73 447,30, meer intrest.
Zij vraagt voorbehoud voor belastingschade.
Voorgehouden wordt dat de vordering van partij H. onjuist is en overdreven, dat een fictieve stijging van inkomsten van 10% niet is aangetoond, dat slechts rekening kan gehouden worden met de effectieve netto-inkomsten en dat onvoldoende stukken werden neergelegd.
Het hof stelt vast dat mevrouw H. geen bijkomende stukken meer neergelegd heeft omtrent de inkomensevolutie/bedrijfskosten van wijlen haar echtgenoot. Wanneer het slachtoffer overlijdt ingevolge een onrechtmatige daad, bestaat de schade die zijn overlevende echtgenote lijdt, onder meer in het derven van de inkomsten van het overleden slachtoffer die haar persoonlijk ten goede kwamen.
Het komt aan de echtgenote toe om de relevante bewijsstukken voor te leggen, zoals aanslagbiljetten van de belastingen en bescheiden over variabele en vaste bedrijfskosten. Er worden slechts twee aanslagbiljetten – inkomen 2010 en 2011 – neergelegd:
• Stuk 5 a: aanslagbiljet inkomstenjaar 2010, aanslagjaar 2011: brutowinst: € 156 821,55 - beroepskosten € 120 522,79 gezamenlijk belastbaar inkomen: € 36 298,76 huwelijksquotiënt: € 9 280,00 netto (of grondslag): € 27 018,76 totale belasting (aanslagvoet 23,9%): € 7 198,52 + € 5 000,00 + € 2 719,43 = €14 917,95 netto: € 36 298,76 - € 14 917,95 = € 21 380,81
• Stuk 5 b: aanslagbiljet inkomstenjaar 2011, aanslagjaar 2012: brutowinst: € 98 789,88 - beroepskosten € 72 293,78 gezamenlijk belastbaar inkomen: € 26 496,10 huwelijksquotiënt: € 7 840,42 netto (of grondslag): € 18 654,48 belasting (aanslagvoet 17%): € 3 716,63 + € 44,60 = € 3 761,23 netto: € 26 496,10 - € 3 761,33 = € 22 734,87
Het derven van de inkomsten vanwege de overledene voor beide jaren 2010 en 2011 zou in principe een gemiddelde van € 22 057,84 (op jaarbasis) bedragen, weze het dat in concreto geen bijdragen sociale zekerheid (21 %) meer betaald werden sinds 1 januari 2010 tot 31 december 2012 (stuk 9), zodat netto slechts € 17 765,00 te weerhouden is, welk bedrag trouwens te aanzien is als gemiddeld inkomen op de website www.statbel.fgov.be.
Het hof oordeelt dat het aannemelijk is dat de nabestaande(n) slechts een voordeel putten uit het netto-inkomen, dat ook afhangt van wijzigende aanslagvoeten. Het gegeven dat de kosten – die trouwens niet worden meegedeeld – niet steeds constant, noch recurrent zijn, zoals investeringsgoederen, is niet pertinent.
Bij gebrek aan bewijzen kan er ook geen rekening gehouden worden met een constante inkomensaangroei, zoals voorgesteld door mevrouw H..
Wijlen A. D. was werkzaam in de bouwsector. Het niet betalen van (verplichte) sociale bijdragen kan een indicie zijn van verminderde inkomensgroei. De inkomsten tot 14 september 2012 werden niet meegedeeld en het blijft een onzekere factor of de uitgeoefende zelfstandige activiteit rendabel blijft in verhouding met beroepskosten tot het einde van de lucratieve periode. Een berekening tot aan een pensioenleeftijd van 67 jaar kan niet aangenomen worden, nu de zelfstandige activiteit van de heer D. gelegen was in arbeid door eigen inzet en mankracht.
Dit is een indicie om het einde van de (hypothetisch) lucratieve periode op 1 augustus 2025 te bepalen wanneer hij een loopbaanvoorwaarde van 43 jaar zou vervuld hebben, op de leeftijd van 61 jaar. De gewijzigde (pensioen)wetgeving dateert van na het schadeverwekkende feit, zodat het hof er geen rekening mee houdt. Inkomensverlies doet zich maand na maand voor. Het is onmogelijk voorspellingen te doen die op hypotheses berusten, zodat het hof in redelijkheid een schadebedrag begroot voor het derven van de inkomsten vanwege A. D.. Er dient nog rekening gehouden te worden met het persoonlijk aandeel van de overledene.
Mevrouw H. reikt geen concrete elementen aan ter berekening van het persoonlijk aandeel, zoals levensstandaard, het feit of het echtpaar een gemeenschappelijk vermogen zou opbouwen, over gemeenschappelijke lasten, zodat dit slechts forfaitair kan bepaald worden. Het persoonlijk aandeel voor de periode met kinderen wordt geraamd op 20%, daarna op 25%.
netto gezinsinkomen € 17 765,00 : 5 = 20% of € 3 553,00 persoonlijk aandeel per jaar verlies inkomen, na aftrek persoonlijk aandeel 20% of € 3 553,00 = € 14 212,00, of een bedrag van € 1 184,33 per maand verlies inkomen, na aftrek persoonlijk aandeel 25% of € 4 441,25 = € 13 323,75, of een bedrag van € 1 110,31 per maand
Het staat vast dat mevrouw H. sinds het overlijden een overlevingspensioen geniet. Er zijn geen wettelijke bepalingen omtrent voordeelstoerekening. Wanneer een fout een voordeel oplevert voor de benadeelde, moet dit voordeel in de regel worden toegerekend op het bedrag van de schadevergoeding, wanneer de benadeelde zonder de fout niet had genoten van het voordeel. Dit voordeel kan bestaan uit een besparing voor de benadeelde (naar Cass. 1 febr. 2013, www. cass.be, C 1202 05 N). Mevrouw H. geniet van het voordeel van een overlevingspensioen.
Dat het overlevingspensioen gevestigd in hoofde van de echtgenote niet in mindering mag gebracht worden op huidig verlies aan inkomsten, is niet aanvaardbaar.
Het overlevingspensioen heeft altijd een eigen rechtsgrond en oorzaak, nu het een verworvenheid is uit ons sociaal recht, ontstaan na het gemeen recht. Het overlevingspensioen (vervangingsinkomen) dat mevrouw H. geniet, staat niet los van huidige schadeberekening, nu de benadering dient te gebeuren vanuit het schade
begrip: de schade vermindert doordat het verlies aan inkomen gecompenseerd wordt door het voordeel dat ze verkrijgt omwille van het sociaal recht, gebaseerd op solidariteit. Er kan hoogstens een voorbehoud verleend worden voor het geval zij geen overlevingspensioen geniet.
Uit stuk 9 blijkt dat de verworven pensioenrechten van wijlen A. D. € 779,67 gezinspensioen betroffen, rekening houden met bijdragen t.e.m. 31 december 2009. Aangevoerd wordt dat indien zij te weinig pensioenbedrag ontvangt, zij onder minimumgarantie valt – het leefloon – welk bedrag € 1 052,58 bedraagt.
Mevrouw H. legt geen fiscale aanslagbiljetten voor welke haar inkomenssituatie verduidelijken, waarbij het hof het overlevingspensioen in redelijkheid op € 623,74 per maand begroot, of een bedrag van € 7 484,88 op jaarbasis. Haar schade door verminderd inkomen bedraagt € 14 212,00 - € 7 484,88 overlevingspensioen = € 6 727,12 per jaar of € 560,59 per maand (met persoonlijk aandeel overledene van 20%). Schade door verminderd inkomen € 13 323,75 - € 7 484,88 = € 5 838,87 per jaar of € 486,57 per maand (met persoonlijk aandeel overledene van 25%).
• Schade verleden Schade van 14 september 2012 tot datum arrest 14 juni 2017 = zijnde 56 maanden x € 560,59 = € 31 393,04, meer vergoedende intrest aan de wettelijke rentevoet vanaf gemiddelde datum 29 januari 2015.
• Schade toekomst – kapitalisatieberekening Schade van datum arrest 14 juni 2017 tot 27 januari 2024: € 6 727,12 per jaar x 6,16 (kapitalisatie aan kapitalisatierentevoet 1%, zekere rente) = € 41 439,06
• Schade van 27 januari 2024 tot 1 augustus 2025: € 5 838,87 per jaar x 1,48 (kapitalisatie aan kapitalisatierentevoet 1%, zekere rente) = € 8 641,53
1.8. Post-professionele schade na overlijden Mevrouw H. voert aan dat wijlen dhr. D. zeer handig was en actief in de bouwsector.
Zij vordert ex aequo et bono € 25 000,00 (€ 15,00 per uur en 6 u per dag) voor de verdere duurtijd van zijn theoretische professionele loopbaan, meer vergoedende intrest vanaf 14 september 2012.
Post-professionele schade is materiële schade die voortvloeit uit de onmogelijkheid om vanaf het pensioen nog lucratieve activiteiten uit te oefenen, andere dan deze tijdens de professionele loopbaan. Het hof oordeelt dat deze schadepost te hypothetisch is.
De schade is niet zeker, zodat de vordering van mevrouw H. wordt afgewezen.
1.9. Pensioenschade Mevrouw H. argumenteert dat vanwege wijlen A. D. via arbeidsprestaties bijkomende pensioenopbouw tot stand zou komen. Ze vordert € 73 447,30, meer wettelijke intrest vanaf uitspraak. De gebeurlijke bewezen weerslag van het schadeverwekkende feit op de rechten op het rustpensioen of het overlevingspensioen wordt onvoldoende aangetoond. Uit stuk 9 blijkt dat de sociale bijdragen van 1 januari 2010 t.e.m. 31 december 2012 onbetaald bleven, zodat bijkomende pensioenopbouw niet kan aanzien worden als een zekere schade.
Bij gebrek aan bewijzen wordt de vordering afgewezen.
1.10. Belastingschade Mevrouw H. vordert voorbehoud: zij stelt dat er dient uitgegaan van het nettoloon en een integrale vergoeding tot stand dient te komen. Het bestaan van belastingschade (economisch verlies, inkomstenschade) is zeker, alleen is de omvang nog niet gekend. Er wordt voorbehoud toegekend voor de fiscale lasten.
1.11. Gerechtskosten
Mevrouw H. vordert € 618,45 dagvaardings- en rolzettingskosten, ze vraagt een rechtsplegingsvergoeding voor eerste aanleg van € 16 500,00 en voor het hoger beroep € 18 000,00. De rechtsplegingsvergoeding is een forfaitaire tegemoetkoming in de kosten en erelonen van de in het gelijk gestelde partij. Gelet op het gelijk en ongelijk van de partijen zoals hiervoren bepaald, worden de kosten als volgt vastgesteld. Het hof kent € 618,45 dagvaardings- en rolzettingskosten toe aan mevrouw H. en rechtsplegingsvergoeding eerste aanleg € 3 600,00 en rechtsplegingsvergoeding hoger beroep € 6 000,00 (voor bedrag tussen € 100 000,00 en € 250 000,00), in solidum te betalen door nv Y. en de nv X..
IX. Dodelijk ongeval H. T.– de door de nabestaanden gevorderde schadevergoedingen
1. Voorafgaandelijk: hoedanigheid van nv Y. Nv Y. is dezelfde rechtspersoon in het schadegeval van 14 september 2012 en is in de procedure in twee onderscheiden hoedanigheden betrokken, op basis van twee verschillende verzekeringscontracten, afgesloten met twee verschillende verzekeringnemers, enerzijds als arbeidsongevallenverzekeraar van de firma O. BROTHERS en anderzijds als verzekeraar BA ondernemingen van de nv ONDERNEMINGEN V.G..
Het hof neemt akte van het gegeven dat de twee hoedanigheden potentieel tegenstrijdig waren, waarbij partij Y. opwerpt dat de onderscheiden belangen in rechte autonoom dienen te worden waargenomen. Y. vraagt om het hoger beroep van nv Y. en nv Y. als ongegrond af te wijzen.
Cijfermatig (louter subsidiair en volledigheidshalve) treedt Y. het verweer van nv Y. bij. Y. vraagt in hoedanigheid van arbeidsongevallenverzekeraar terugbetaling van gerechtskosten: dagvaarding kortgeding € 467,35, dagvaardingskosten ten gronde € 423,17, expertisekosten € 15 592,65, rechtsplegingsvergoeding kortgeding € 1 440,00, rechtsplegingsvergoeding ten gronde € 8 400,00, rechtsplegingsvergoeding hoger beroep € 8 400,00. Y. (in haar hoedanigheid van verzekeraar BA onderneming van nv ONDERNEMINGEN V.G.) vordert een rechtsplegingsvergoeding in eerste aanleg t.b.v. € 7 700,00, en in hoger beroep t.b.v. € 12 000,00.
2. Vordering Y., als arbeidsongevallenverzekeraar Voor de eerste rechter vorderde Y., die vrijwillig tussenkwam, de veroordeling van nv Y. en nv Y. tot betaling van € 430 990,18 (vestiging kapitaal € 425 469,72), te vermeerderen met intrest sedert vestigen kapitaal 18 september 2013 en begrafeniskosten € 5 520,46 (samengesteld als volgt: € 2 753,78, afhaling € 318,00, overbrenging Turkije € 2 448,68),
te vermeerderen met de interesten sedert 11 oktober 2012 en tot betaling van de gedingkosten. Y. vordert om een voorbehoud te verlenen om vordering te stellen lastens M. S.L.,LIMITED COMPANY. Hoger beroep werd ingesteld en er wordt door partijen aangedrongen op het bewijs van effectieve betaling door [Y] (arbeidsongevallenverzekeraar). Wat de kosten overbrenging van het stoffelijk overschot naar Turkije betreft (kostprijs €2 448,68 uitbetaald) wordt aangevoerd dat dit een volstrekt eigen keuze is van de schadelijdende partij en niet voor vergoeding in aanmerking komt. Tevens wordt voorgehouden dat Y. wettelijk gezien niet méér kan vorderen dan wat nabestaanden naar gemeen recht kunnen vorderen.
Het hof oordeelt als volgt: De arbeidsongevallenverzekeraar betaalt op basis van wetgeving die van openbare orde is. Met de aansprakelijke is het hof het eens dat de arbeidsongevallenverzekeraar, die aan een getroffene of zijn rechthebbenden de vergoedingen heeft betaald, tot beloop van het betaalde in de plaats wordt gesteld van een getroffene of zijn rechthebbenden.
Art. 47 van de Wet op de Arbeidsongevallen voorziet in een wettelijke subrogatie.
De vordering van de arbeidsongevallenverzekeraar is beperkt tot het geheel van de bedragen die krachtens het gemeen recht verschuldigd zijn voor dezelfde schade.
De overeenkomst betreffende het arbeidsongeval overkomen aan H. T. werd op 11 september 2013 bekrachtigd door het FONDS VOOR ARBEIDSONGEVALLEN (stuk 2 – aangetekende brief 11 september 2013 van het FONDS aan Y.. Er werd een kapitaal gevestigd voor € 425 469,72, meer intrest.
De jaarlijkse rente voor M. K. bedraagt € 10 051,31 vanaf datum overlijden 14 september 2012. Aan de zoon M. T. komt een jaarlijkse rente toe van € 5 025,71. C. M. A., K. A. en B. A., treden als (stief)kinderen van de overledene overeenkomstig art. 16 lid 6 AO-Wet op als staak en ontvangen een jaarlijkse rente, telkens verdeeld per hoofd (stuk 2 Y.. De jaarlijkse renten worden voor de diverse rechthebbenden aangepast aan de index der consumptieprijzen.
Conform art. 11 van de AO-Wet diende Y. de kosten voor het overbrengen van de getroffene naar de plaats waar de familie haar overledene wenste te laten begraven te betalen, met inbegrip van de vervulling van de administratieve formaliteiten. Het hof is het met partijen eens dat Y. niet méér vorderen kan dan wat de weduwe K. persoonlijk had kunnen vorderen. De weduwe heeft de begrafeniskost niet dienen te betalen, de AO-verzekeraar deed dit in haar plaats.
Krachtens het gemeen recht is de aansprakelijke gehouden tot vergoeding van begrafeniskosten waarbij het bedrag van €5 520,46 een redelijke kostprijs is, ook naar gemeen recht, nu de overlevende (°07.06.1966), ouder is dan de overledene (°10.01.1977). Gelet op de levensduurverwachting had zij (naar gemeen recht) normaliter de begrafeniskost niet dienen te betalen, zodat er geen verrekening dient te geschieden.
Y. is gerechtigd op terugbetaling van haar uitgaven voor begrafeniskosten ten bedrage van € 5 520,46, vermeerderd met vergoedende intrest aan de wettelijke rentevoet sedert 11 oktober 2012. De overeenkomst i.v.m. de jaarlijkse renten (maandelijks betaalbaar) houdt het bewijs in van uitgevoerde betalingen – er is geen betwisting hieromtrent – en werd bij het dossier van de rechtspleging gevoegd.
De vestiging van het kapitaal voor de weduwe M. K. en de diverse rechthebbende kinderen en de wiskundige reserves, voor de in de toekomst uit te betalen rentes, berekend door Y. werden hierin beschreven (stuk 3). De bekrachtiging door het FONDS VOOR ARBEIDSONGEVALLEN, neergelegd als bewijsstuk door Y., is een toegelaten bewijsmiddel dat bewijskracht/bewijswaarde heeft voor het hof. Het document in de rechtstak sociaal recht regelt als dusdanig ook de materieelrechtelijke verhoudingen tussen de diverse partijen: d.i. Y. als arbeidsongevallenverzekeraar en de nabestaanden. Het bewijsrecht vervult een essentiële rol in het handhaven van subjectieve rechten tussen de weduwe en andere rechthebbenden enerzijds en de arbeidsongevallenverzekeraar anderzijds, meer bepaald in het afdwingen van verbintenissen tussen voornoemde partijen.
De arbeidsongevallenverzekeraar, die vanaf de datum van het dodelijk ongeval 14 september 2012 tot datum arrest de renten heeft betaald, treedt ten belope van de uitbetaalde bedragen (aangepast aan de index der consumptieprijzen) in de rechten van de rechthebbenden tegen de aansprakelijke. Y. heeft in haar hoedanigheid van arbeidsongevallenverzekeraar tevens recht op terugbetaling van de nog te betalen renten, conform de principes van de indeplaatstelling en beperking tot het geheel van het bedrag dat krachtens het gemeen recht verschuldigd is voor dezelfde schade.
Voorwaarde is dat een betaling aanwezig is van een derde, die in arbeidsongevallen gepaard gaat met een wettelijke indeplaatsstelling van de derde-betaler in de rechten van de oorspronkelijke schuldeiser. De solvent oefent dus door de betaling voortaan de vordering uit. Het komt aan de partijen toe dit uit te werken, rekening houdend met het deeltijdse arbeidsverleden van wijlen H. T., zoals blijkt uit beide voorgelegde jaarrekeningen 2011 en 2012.
Het hof heropent het debat m.b.t. de door de arbeidsongevallenverzekeraar gevorderde terugbetaling van vergoeding wegens het verlies van inkomsten van de overleden H. T., teneinde partijen toe te laten in functie van hetgeen dit hof hiervoor overwogen heeft een definitieve afrekening op te stellen. De gerechtskosten die Y. in hoedanigheid van arbeidsongevallenverzekeraar vordert worden aangehouden.
3. De door de nabestaanden van wijlen H. T. gevorderde schadevergoedingen De heer H. T., geboren te Karasu/Turkije in 1977 (uittreksel uit het register van overlijden, stuk 4, woonplaats te ...) overleed op 14 september 2012 – op 35 jarige leeftijd dus – aan de gevolgen van een arbeidsongeval, op een ogenblik dat hij in loondienst werkte voor O. BROTHERS (met Y. als AO-verzekeraar). M. K. stelde in eerste aanleg een provisionele vordering voor de materiële schade en huishoud- en inkomstenverlies, wat blijkt uit het tussenvonnis van 8 mei 2015 van de rechtbank van eerste aanleg Limburg, afdeling Tongeren en ze vorderde morele schade n.a.v. het overlijden.
4. I.v.m. belang/hoedanigheid Het hof nam kennis van het uittreksel uit het register van overlijden, uitgereikt door de gemeente G. op 21 september 2012 (stuk 4 M. K.) en het attest van samenstelling van ge
zin, uitgereikt door de gemeente W. (stuk 3 M. K.). Hieruit blijkt en niet betwist wordt dat M. K. sedert 3 maart 2009 met wijlen T., een nieuw samengesteld gezin vormde. Mevrouw M. K. (°1966), weduwe van de heer H. T., stelt in eigen naam en q.q. “ouder” een vordering naar gemeen recht voor de minderjarige M. T. (haar stiefzoon, volgens attest van de gemeente WELLEN – toestand 14.09.2012 – overtuigingsstuk 3) en voor haar minderjarige zoon C. M. A. (°1999), stiefkind van wijlen H. T.. Haar beide meerderjarige dochters, K. A. (°1991) en B. A. (°1994) (stuk 3) zijn stiefkinderen van wijlen H. T.. Deze drie stiefkinderen van wijlen H. T. zijn rechthebbenden in het sociaal recht (AO-wetgeving).
I.v.m. de ontvankelijkheid van de vordering van M. K. qualitate qua M. T. (stiefzoon): M. K. vordert q.q. naar gemeen recht € 25 250,00 voor materiële en morele schade, meer vergoedende intrest vanaf 14 september 2012.
Uit het stuk 3 – attest gezinssamenstelling van de gemeente ... – blijkt dat M. T. geboren is te Karasu/Turkije in 2003. Sedert 3 maart 2009 woonde hij op het adres .... Op datum van overlijden van zijn vader H. T., was hij de stiefzoon van mevrouw M. K..
De nv Y. en nv X. voeren terecht aan dat M. K. haar hoedanigheid/belang dient te bewijzen, wat zij niet doet. De bevoegdheid om de minderjarige te vertegenwoordigen vormt een onderdeel van het ouderlijk gezag. M. K. toont in haar hoedanigheid van procespartij q.q. niet aan dat ze als stiefmoeder het ouderlijk gezag uitoefende over M. T., geboren in Turkije, leeftijd 13 jaar op ogenblik uitspraak arrest. Het hof oordeelt dat zij geen vordering q.q. M. T. kan stellen.
Een minderjarige is procesonbekwaam, hij is niet rechtsbekwaam om zelf en zelfstandig in het rechtsverkeer op te treden m.b.t. zijn rechten. Proceshandelingen zijn rechtshandelingen, die hij niet zelf en zelfstandig kan stellen.
De minderjarigheid is een beschermingsstatuut.
De minderjarige heeft dezelfde belangen als zijn stiefmoeder, die gehuwd was met wijlen zijn vader. Het hof kent – ter bescherming van de rechten van de minderjarige – ambtshalve het bedrag toe van de morele schade die de minderjarige lijdt n.a.v. het plotse overlijden van zijn vader, zoals hierna bepaald. Het hierna toegekende bedrag, vermeerderd met de intrest, dient gestort te worden op een geblokkeerde bankrekening op naam van M. T., tot hij de leeftijd van 18 jaar zal bereikt hebben.
Vordering M. K. in eigen naam en qualitate qua haar minderjarige zoon C. M. A., °1999 (die meerderjarig zal zijn op datum uitspraak): M. K. vordert q.q. naar gemeen recht € 25 250,00 voor materiële en morele schade, meer vergoedende intrest vanaf 14 september 2012. De vordering ingesteld door mevrouw M. K. als moeder van C. M. A. is ontvankelijk (cfr. stuk 3 – attest samenstelling gezin). De gegrondheid wordt hierna beoordeeld.
5. Vordering van M. K. in eigen naam M. K. verwijst – in graad van beroep – naar de besluiten van Y., AO-verzekeraar van O. BROTHERS, werkgever van H. T.. Ze formuleert in haar besluiten in graad van beroep voorbehoud voor haar materiële schade naar gemeen recht.
5.1. Begrafeniskosten Het hof stelt vast dat de weduwe M. K. niet meer aandringt omtrent het eerder gevraagde voorbehoud, zodat er geen betwisting meer is tussen partijen.
5.2. Rouwkledij Vordering van forfaitaire bedragen van € 500,00 voor de weduwe M. K. en € 250,00 (per rechthebbende in arbeidsongevallen), met intrest vanaf 14 september 2012.
Het hof oordeelt als volgt: Er ligt geen enkel bewijsstuk neer omtrent aankoop kledij. Uit het concrete dossier blijkt wel dat het stoffelijk overschot van wijlen H. T. werd overgebracht naar Turkije. De vordering naar gemeen recht, ingesteld door de nabestaanden, is bij gebrek aan enigerlei bewijsstuk ongegrond.
5.3. Administratiekosten M. K. De aansprakelijke gedraagt zich naar de wijsheid van het hof, de weduwe vraagt € 100,00 ex aequo et bono. Het hof kent in redelijkheid en billijkheid € 100,00 toe, nu het overgrote deel van de administratiekost de arbeidsongevallenregeling betreft, bedrag vermeerderd met vergoedende intrest aan de wettelijke rentevoet vanaf 14 september 2012.
5.4. Verplaatsingskost M. K. De aansprakelijke meent dat er geen objectieve stukken werden voorgelegd, zodat de vordering ongegrond is. Wijlen H. T. overleed in G. (stuk 4 – uittreksel gemeente d.d. 21 september 2012). Het gezin woonde in W.. Uit het concrete dossier blijkt dat het stoffelijk overschot werd overgebracht naar Turkije en deze kost werd betaald. Bij gebreke aan bewijskrachtige stukken/opgave kilometers i.v.m. gemaakte verplaatsingen, kent het hof in redelijkheid en billijkheid een bedrag van € 50,00 toe, vermeerderd met de vergoedende intrest aan de wettelijke rentevoet vanaf 14 september 2012.
5.5. Economisch verlies (inkomstenverlies) Er wordt niet betwist door partijen dat B[Y] als arbeidsongevallenverzekeraar een kapitaal van € 425 469,72 vestigde voor het te vergoeden inkomstenverlies. Het basisloon werd begroot op € 33 504,37, volgens de wetgeving die van openbare orde is (art. 34 tot 39 AO-Wet). De weduwe argumenteert dat de schade niet integraal vergoed wordt door het kapitaal gevestigd door B[Y]. Zij vraagt voor inkomensschade uit verleden de wettelijke intrest vanaf gemiddelde datum.
Het hof oordeelt als volgt: Het uitgangspunt van het hof blijft de specifieke situatie van de nabestaande van de overledene. Voor de weduwe M. K. wordt de inkomensschade gecompenseerd zowel door de arbeidsongevallenverzekeraar als door de aansprakelijke of diens verzekeraar, op voorwaarde dat ze bewijst wat haar reële schade is. Partij M. K. draagt de bewijslast. De samenloopproblematiek gemeen recht/sociaal recht wordt gedomineerd door het verbod op cumul, dat een consequent gevolg is van artikel 1382 B.W. Als nabestaande is ze gerechtigd op vergoeding van haar schade, maar ook op niets meer dan de vergoeding van de schade, die ze dient te bewijzen. Voordeelstoerekening is een correlaat van het cumulverbod, wat noopt tot een vergelijken en verrekenen van vergoedingen voor eenzelfde schade.
Een gemeenrechtelijke regeling is allesomvattend, waarbij de arbeidsongevallenregeling een deelverzameling is van de gemeenrechtelijke regeling. M. K. houdt hierbij ten onrechte voor dat, gelet op het faillissement van de werkgever op 12 maart 2015, er geen bewijskrachtige stukken meer kunnen worden overgemaakt, terwijl het aan haar toekomt om aanslagbiljetten van de belastingen voor te leggen i.v.m. de inkomenssituatie naar gemeen recht voor de periode dat ze gehuwd was met wijlen H. T.. Uit de voorgelegde jaarrekeningen van 2011 en 2012 blijkt wel het arbeidsverleden van wijlen H. T.. Hij was op 30 augustus 2011 in loondienst getreden bij zijn werkgever O. BROTHERS, afdeling arbeider, beroepskwalificatie bouw.
Uit de individuele rekening 2011, periode 1 september 2011-31 december 2011 en de individuele rekening 2012, periode 1 januari 2012 tot datum overlijden, leidt het hof volgende nettobedragen af: september 2011 € 869,68 oktober 2011 € 805,31 november 2011 € 993,98 december 2011 € 784,64 januari 2012 € 572,65 februari 2012 € 383,97 maart 2012 € 574,15 april 2012 € 748,73 mei 2012 € 1611,46 juni 2012 € 864,15 augustus 2012 € 582,91
Anders dan voorgehouden wordt, wordt naar gemeen recht het loon niet bepaald zoals in de Wet Arbeidsongevallen van 10 april 1971 gebeurt: “Een basisloon in arbeidsongevallen wordt berekend overeenkomstig de wettelijke bepalingen.” (artikelen 34 tot 39 AO-Wet) De lijfrente die aan de weduwe van de getroffene van een arbeidsongeval wordt toegekend (berekend op basis van 30% van het jaarloon van de getroffene) en de volgens het gemeen recht berekende schadeloosstelling voor inkomensschade, zijn twee wijzen van vergoeding, de ene forfaitair, de andere concreet, van dezelfde schade (naar Cass. 2 november 1994, AR P.93.1493.F
http://www.cass.be (18 oktober 2001), Arr. Cass. 1994, 903).
Het hof stelt vast dat M. K. uitgaat van een simulatie brutonetto (haar overtuigingsstuk 2) met bruto maandloon van € 2 792,00 en een netto van € 2 370,21, wat geen bewijskrachtig stuk is om de reële schade aan te tonen. Bij gebrek aan concrete bewijskrachtige evaluatie van de schade wegens het verlies van inkomsten van de overledene, onder aftrek van het aandeel voor eigen onderhoud van wijlen H.
T., is het hof van oordeel dat haar economisch verlies (inkomstenschade) integraal vergoed werd door de arbeidsongevallenverzekeraar.
5.6. Schade economisch verlies huishouden na overlijden Bij het berekenen van huishoudelijke schade na overlijden, dient rekening gehouden met het aandeel persoonlijk onderhoud van het slachtoffer dat door het huishouden uitgespaard wordt, zoniet wordt een vergoeding toegekend die de werkelijk geleden schade te boven gaat (naar Cass. 5 maart 2017, AR C 14 0017 F). Tussen partijen is er geen eensgezindheid, waarbij de aansprakelijke een kapitalisatie-berekening voorstelt op basis van een lager dagbedrag (gelet op aandeel persoonlijk onder houd) en een hogere kapitalisatierentevoet, d.i. 2%.
Tussen partijen is geen betwisting omtrent het percentage van de bijdrage in het huishouden – 35% voor een man, dus vanwege wijlen H. T. – wel is er betwisting omtrent het aandeel persoonlijk onderhoud van het slachtoffer dat door het huishouden wordt uitgespaard – 20% en 25% indien geen kinderen meer ten laste – terwijl de schadelijdende partij uitgaat van een besparing persoonlijk aandeel van 15% en 20% vanaf datum dat M. T. 21 jaar wordt (d.i. 25 juli 2024).
Het hof oordeelt als volgt: Moeilijkheden bij de keuze van de parameters voor de begroting van toekomstige schade via de kapitalisatiemethode riskeren niet mevrouw M. K. in een slechte financiële toestand te brengen. De toe te kennen schadevergoeding behelst geen economisch vermogensverlies. Het gaat in essentie om de vergoeding van schade waar een waardebepaling van het economisch verlies in het huishouden van wijlen H. T., die met haar een nieuw samengesteld gezin vormde sinds 2009, aan voorafgaat. De toekomstige schade strekt zich uit over een lange periode en het hof houdt rekening met de vermoedelijke levensduur van M. K. (°1966) (cfr. stuk 3).
Schade verleden: Basisbedrag € 20,00 + € 5,00 per kind: € 30,00 x 35% bijdrage aandeel man = € 10,50 Op ogenblik ongeval waren er slechts twee kinderen kinderbijslaggerechtigd, zodat het hof een bedrag van € 30,00 weerhoudt voor de periode vanaf datum ongeval tot datum arrest 14 juni 2017. Aftrek persoonlijk onderhoud: 20% of € 6,00 365 dagen x € 4,50 (€ 10,50 - € 6,00) = € 1 642,54 x 4,713 = € 741,10, te vermeerderen met vergoedende intrest aan de wettelijke rentevoet vanaf gemiddelde datum 29 januari 2015
Ttoekomstige schade: Het hof gaat uit van een rentevoet van 2%, gelet op de lange tijdsperiode en beleggingsmogelijkheden, het immateriële karakter van deze schadepost, alsook het gegeven dat een waardebepaling economisch verlies huishouden niet onderhevig is aan marktrente.
Schade economisch verlies huishouden, periode met kinderen ten laste van l4 juni 2017 tot 20 mei 2020 € 4,50 per dag of € 1 642,50 per jaar x 2,884 (zekere rente, 2%) = € 4 736,97
Schade economisch verlies huishouden periode met één kind ten laste van 20 mei 2020 tot 25 juli 2024 € 25,00 x 35% aandeel man= € 8,75 Aftrek persoonlijk onderhoud: 20% of € 5,00 € 3,75 per dag of € 1 368,75 per jaar x 3,808 = € 5 212,2
Schade economisch verlies huishouden, periode zonder kinderen vanaf 26 juli 2024 de weduwe is dan 58 jaar en heeft levensverwachting van 28 jaar € 20,00 per dag x 35% = € 7,00 persoonlijk onderhoud: 25% = € 5,00 € 2 x 365 dagen = € 730,00 per jaar
€ 730,00 x 21,281 = € 15 535,13
Het bedrag van € 25 484,30 toekomstige schade wordt vermeerderd met de gerechtelijke intrest aan de wettelijke rentevoet vanaf datum arrest tot datum algehele betaling.
5.7. Morele schade nabestaanden Geen enkel bedrag is hoog genoeg om het verlies na het plotse overlijden werkelijk te compenseren. Een geldelijke schadevergoeding kan alleen maar gezien worden als een erkenning van het leed dat gepaard gaat met een overlijden, dat de naastbestaanden emotioneel raakt, in de mate dat elke mogelijkheid om een affectieve band te beleven met de persoon in kwestie wordt tenietgedaan. Elke forfaitaire vergoeding van dit lijden, dat niet waardeerbaar is in geld, maakt slechts een symbolisch bedrag uit. De morele schade wordt naar billijkheid en redelijkheid begroot voor dit sinds 2009 nieuw samengesteld gezin waarvan de leden een affectieve band hadden met de overledene, nu zij in gezinsverband leefden. De volgende bedragen worden toegekend door het hof als schadevergoeding naar gemeen recht, te vermeerderen met de vergoedende intresten aan de wettelijke rentevoet vanaf 14 september 2012.
voor M.K.: € 12 500,00 Voor de minderjarige M. T. (°2003): ambtshalve toekenning van morele schade t.b.v. € 12 500,00 (te betalen op geblokkeerde bankrekening, tot bereiken van 18-jarige leeftijd)
Voor C. M. A. (°1999) (minderjarig op ogenblik overlijden, meerderjarig op ogenblik uitspraak): € 5 000,00
5.8. Vordering materiële schade voor de minderjarige M. T. Voor de minderjarige M. T. wordt een globaal bedrag van € 25 250,00 gevorderd, voor zowel morele als materiële schade.
Uit de concrete dossiergegevens blijkt dat aan de zoon M. T. een jaarlijkse rente toekomt van € 5 025,71, telkens aangepast aan de index der consumptieprijzen en uitbetaald door de AO-verzekeraar Y..
De rechthebbende (in AO-Wet van 10.4.1971) kan enkel de schade of het gedeelte van de schade terugvorderen waarvoor de wet geen schadeloosstelling toekent. Naar gemeen recht beschrijft artikel 203, §1, 1ste Burgerlijke Wetboek de ouderlijke verplichtingen en vermeldt dat de ouders hun materiële verplichtingen naar evenredigheid van hun respectieve middelen dienen te vervullen.
De volgens het gemeen recht verschuldigde vergoeding mag niet worden samengevoegd met de krachtens de Arbeidsongevallenwet toegekende vergoeding, in zover beide vormen dezelfde schade dekken.
Het staat vast dat ook minderjarige kinderen voordeel kunnen halen uit het beroepsinkomen van de vader. Gelet op de deeltijdse arbeid, welke blijkt uit de individuele rekening 2011, periode 1 september 2011-31 december 2011 en de individuele rekening 2012, loonperiode 1 januari 2012 tot datum overlijden, wordt niet aangetoond dat de schade naar gemeen recht het bedrag dat Y. Ten overvloede, ook een andere tak van het sociaal recht (verhoogde kinderbijslag na overlijden) komt tegemoet aan de onderscheiden schade die weduwe en kind lijden n.a.v. het overlijden.
5.9. Vorderingen vanwege stiefdochters K. A. (meerderjarig op ogenblik overlijden) en B. A. (meerderjarig op ogenblik overlijden) vorderen een globaal bedrag van € 25 250,00 voor materiële en morele schade.
Het hof oordeelt als volgt: Het is bewezen dat beide dochters van M. K. sinds 2009 in gezinsverband samenleefden met wijlen H. T.. Zij zijn rechthebbenden op rente conform de AO-Wet. Naar gemeen recht is er geen huwelijks- of adoptief afstammingsband aangetoond: de ouderlijke plicht, instaan voor materiële noden van meerderjarige (stief)kinderen, specifiek in hoofde van wijlen H. T., wordt niet aangetoond.
De vordering voor materiële schade is ongegrond, de vordering morele schade is gegrond tot belope van volgende bedragen: voor K. A.: toekenning van morele schade van € 5 000,00 voor B. A.: toekenning van morele schade € 5 000,00
Bedragen te vermeerderen met de vergoedende intresten aan de wettelijke rentevoet vanaf 14 september 2012.
5.10. Gerechtskosten De consorten K. en A. vorderen een rechtsplegingsvergoeding eerste aanleg t.b.v. € 16 500,00 en een rechtsplegingsvergoeding hoger beroep t.b.v. € 18 000,00. De rechtsplegingsvergoeding is een forfaitaire tegemoetkoming in de kosten en erelonen van de in het gelijk gestelde partij. Bij de beoordeling houdt het hof rekening met het gegeven dat de vorderingen slechts gedeeltelijk gegrond worden verklaard, wat aanleiding geeft tot het omslaan van de kosten. Het hof kent een rechtsplegingsvergoeding toe ten bedrage van € 3 000,00 voor elke aanleg.