Misdrijven inzake bedreiging, het nemen van gijzelaars, verkrachting, aanranding van de eerbaarheid, bederf van de jeugd, prostitutie, vergiftiging, doodslag, slagen en verwondingen, onmenselijke behandeling, schuldig verzuim en nog een reeks andere personen worden zwaarder bestraft voor zover gesteld tegen een minderjarige, of een persoon van wie de kwetsbare toestand ten gevolge van de leeftijd, zwangerschap, een ziekte dan wel een lichamelijk of geestelijk gebrek of onvolwaardigheid duidelijk was of de dader bekend was.
Het gaat meer bepaald om :
— het verhinderen van de vrije uitoefening van een eredienst of ongeacht welke levensbeschouwing (art. 142 van het Strafwetboek);
— het uiten van bedreigingen met een aanslag of het geven van valse inlichtingen betreffende een aanslag (art. 330bis nieuw);
— gijzeling (art. 347bis § 2, al. 2);
— verkrachting en aanranding van de eerbaarheid;
— opzettelijk doden en opzettelijk toebrengen van slagen en verwondingen (art. 405bis van het Strafwetboek);
— opzettelijk doden en opzettelijk verwonden van personen door familieleden in de nederdalende lijn (art. 405ter van het Strafwetboek);
— opzettelijk doden en opzettelijk verwonden van personen door bloedverwanten in de zijlijn (art. 410 van het Strafwetboek);
— verlaten of in behoeftige toestand achterlaten (art. 423 van het Strafwetboek);
— onthouden van voedsel of verzorging met gevaar voor de gezondheid of met de dood tot gevolg (art. 425 en 426 van het Strafwetboek);
— ontvoering en verberging (resp. art. 428 en 429 van het Strafwetboek);
— teruggave van de ontvoerde of verborgene binnen 5 dagen (art. 430 van het Strafwetboek);
— misbruik van vertrouwen (art. 493 van het Strafwetboek);
— oplichting en bedriegerij (art. 496 van het Strafwetboek).
Deze bepalingen beschermen ook ouderen en maken dat ouderenmishandeling beteugeld wordt door een zwaardere bestraffing dan het basismisdrijf.
Onder mishandeling van een ouder persoon (iemand vanaf 55 jaar) verstaan we al het handelen of nalaten van handelen van al degenen die in een persoonlijke en/of professionele relatie met de oudere staan, waardoor de oudere persoon (herhaaldelijk) lichamelijke en/of psychische en/of materiële schade lijdt dan wel vermoedelijk zal lijden en waarbij van de kant van de oudere sprake is van een vorm van gedeeltelijke of volledige afhankelijkheid.
Omdat onder de problematiek van ouderenmis(be)handeling ook andere aspecten begrepen worden dan fysieke of psychische mishandeling, opteert men ervoor de term « ouderenmis(be)handeling » te hanteren.
Mis(be)handeling kan het resultaat zijn van zowel actief (plegen van handelingen) als passief (nalaten van handelingen) gedrag. Steeds staat de waardigheid van de oudere centraal en vormt de beleving van de betrokkene en/of van de melder het criterium. Kwaadwillig opzet is geen vereiste om te spreken van mis(be)handeling. Onkunde, onwetendheid of onmacht kunnen onderliggende oorzaken zijn. Er kan ook sprake zijn van een zekere afhankelijkheid van de kant van pleger van mis(be)handeling.
In deze optiek wordt ervoor gekozen de term mis(be)handeling te hanteren.
De gevorderde leeftijd is in deze context een mogelijke, maar niet de enige risicofactor voor mis(be)handeling. Het dient ook benadrukt te worden dat de gevorderde leeftijd niet voor iedere persoon een toegenomen afhankelijkheid impliceert. Een zekere mate van verlies op verscheidene vlakken, zoals gezondheid of lichamelijk of mentaal functioneren, is door het ouder worden onvermijdelijk.
In bepaalde gevallen werd voorzien in een strafuitbreiding, door voor bepaalde misdrijven tegen bijzonder kwetsbare personen de mogelijkheid van het opleggen van bijkomende straffen in te bouwen.
Het betreft meer bepaald :
— de ontzetting van het recht om openbare ambten, bedieningen of betrekkingen te vervullen bij valsheid in authentieke of openbare geschriften gepleegd door een openbaar officier of ambtenaar in de uitoefening van zijn beroep (art. 195bis nieuw);
— bijzondere verbeurdverklaring bij verduistering, knevelarij en belangenneming gepleegd door personen die een openbaar ambt uitoefenen (art. 245bis nieuw).
Ook hier is dit ingegeven door de bijzondere laakbaarheid van de feiten gepleegd tegen zwakkere personen door openbare ambtenaren, die als geen ander rekening zouden moeten houden met de zwakke toestand van de betrokkenen.