De bevrijdende verjaring als instituut raakt de openbare orde
De verjaring als instituut raakt de openbare orde omdat de verjaring de sociale rust, de maatschappelijke orde en de rechtszekerheid wil bewerkstelligen. Zij heeft de maatschappelijke orde als grondslag.
Eeuwig durende faciliteit tot het voeren van geschillen dient niet het maatschappelijk belang. Ook de rechtszekerheid vereist dat vorderingen uitdoven een zekere termijn.
Men kan vooraf geen afstand doen van de verjaring; men kan wel afstand doen van een verkregen verjaring art. 2220 BW)
Aldus kunnen partijen de verjaarbaarheid van vorderingen niet uitsluiten of langer maken dan de termijnen bij wet voorzien.
Het raakt het algemeen maatschappelijk belang dat vorderingen in rechte niet onbeperkt mogen worden ingesteld, maar dat ze kunnen uitdoven door het verstrijken van een zekere termijn en onder de voorwaarden die door de wet worden vastgelegd. Hieruit volgt dat het voor partijen verboden is om vooraf afstand te doen van het recht om de verjaring in te roepen (art. 2220 BW), om de wettelijke verjaringstermijnen te verlengen en om een recht onverjaarbaar te verklaren
Het middel van de verjaring raakt niet de openbare orde
De verweerder heeft de vrije keuze om de verkregen verjaring al dan niet in te roepen en kan van de verjaring uitdrukkelijk of stilzwijgend afstand doen. De stilzwijgende afstand wordt afgeleid uit een daad die doet veronderstellen dat men zijn verkregen recht heeft laten varen.
De rechter mag het middel van verjaring niet ambtshalve toepassen. De verjaring treedt ook niet van rechtswege in werking.
De rechter mag ook ambtshalve geen andere verjaring opwerpen dan deze waarop de schuldenaar beroep doet.
Men kan zich op verjaring beroepen in elke staat van het geding, zelfs voor het hof van beroep, tenzij de omstandigheden doen vermoeden dat de partij die zich op het middel van verjaring niet heeft beroepen, daarvan afstand heeft gedaan.
Het sluiten van overeenkomsten tot inkorting van de verjaring
Inkortingsbedingen zijn bedingen die de wettelijke termijn van de verjaring inkorten. De erkenning van de mogelijkheid tot inkorting van de verjaring werd niet bij wet bepaald maar wordt principieel erkend door rechtspraak en rechtsleer:
Cass. 15 oktober 1971, RGAR 1972, nr. 8889 (impliciet); Cass. 25 januari 1968, Pas. 1968, I, 655, noot R.H., Arr.Cass. 1968, 702, noot R.H., RW 1967-68, 1493, JT 1968, 185; Cass. 19 juni 1890, Pas. 1890, I, 231; Bergen 22 maart 1995, JT 1995, 544; Bergen 13 december 1985, Pas. 1986, II, 37; Gent 16 oktober 1969, RGAR 1970, nr. 8371; Kh. Kortrijk 23 maart 1992, Pas. 1992, III, 70; L. CORNELIS, Algemene theorie van de verbintenis, 921; H. DE PAGE, Traité, VII, 1957, p. 1128, nr. 1254; B. HUMBLET en R. DAVIN, «La prescription extinctive en droit civil» in Les prescriptions et les délais, Luik, Editions du Jeune Barreau, 2007, 11; M.W.E. KOOPMANN, Bevrijdende verjaring, 2010, 64; C. LEBON, «Verjaring» in Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar, p. 12, nr. 12; Pand.b., vo Prescription en général (mat.civ.), nr. 432; A. VAN OEVELEN, o.c., TPR 1987, p. 1770, nr. 15.
De principiële mogelijkheid tot conventionele inkorting van de verjaring is ingegeven vanuit de idee dat deze de schuldenaar (verondersteld zwakkere partij) beschermd tegen de schuldeiser. Voormelde rechtsleer en rechtspraak komt dan ook niet tegemoet aan de kwestie waarbij aansprakelijkheidsvorderingen of vorderingen wegens contractuele fouten worden afgedekt of bemoeilijkt door het inkorten van de verjaringstermijn.
Bovendien dient een conventionele inkorting van een verjaringstermijn te voldoen aan de bepalingen van het wetboek van economisch recht en mag de inkorting geen onrechtmatig kennelijk onevenwichtig beding uitmaken (art. I.8.22° WER). Zulks behelst dat de contractuele inkorting van de verjaringstermijn dan ook in beide richtingen dient te werken en niet tot voordeel van 1 partij te strekken.
Verder kan een inkortingsbeding ten voordele van een onderneming als onrechtmatig kunnen worden aangemerkt (op zichzelf of in samenhang met andere bedingen), omdat dit per definitie de verhaalsmogelijkheden of rechten van de consument aanzienlijk zou verminderen.
Verder kunnen partijen niet overeenkomen om verjaringsregels van openbare orde in te korten, maar ook om loutere overwegingen van openbare orde uit te sluiten. Een overweging van openbare orde geldt wanneer geoordeeld wordt met name wanneer de inkorting tot gevolg heeft dat de mogelijkheid voor de schuldeiser om zijn rechten te doen gelden in het gedrang komt door de termijn om in rechte op te treden overdreven te verkorten (Sophie STIJNS, De rol van de wil en het gedrag van partijen bij bevrijdende verjaring, RW 2010-2011, 1538 paragraaf 11. En Bergen 13 december 1985, Pas. 1986, II, 37; C. LEBON, «Verjaring» in Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar, p. 12, nr. 12; H. DE PAGE, Traité, VII, 1957, p. 1128, nr. 1254 en A. VAN OEVELEN, «Algemeen overzicht van de bevrijdende verjaring en de vervaltermijnen in het Belgisch privaatrecht», TPR 1987, p. 1770, nr. 15.
Bedingen die de verjaringstermijn inkorten zijn van strikte interpretatie. Zo is een beding dat de verjaringstermijn van vorderingen uit een beperkt, niet van toepassing op een vordering uit een onrechtmatige daad die tussen de twee partijen bij de overeenkomst wordt ingesteld.
Het adagium «contra non valentem agere, non currit praescriptio»
Dit adagium wordt niet erkend als in België geldend algemeen rechtbseginsel (Cass. 30/06/2006, AR C040573F, juridat en Cass. 2 januari 1969, A.C. 1969, 409))
Dit adagium stelt dat de de verjaring van een vordering niet zou lopen tegen degene die in de onmogelijkheid verkeert de vordering in te stellen ten gevolge van een beletsel. Ingevolge dit beginsel zou de verjaringstermijn geschorst blijven zolang dit beletsel blijft bestaan.