De stuiting van de verjaring in strafzaken wordt geregeld door artikel 22 van de voorafgaande titel van het wetboek van strafvordering. Door de stuiting van de verjaring begint een nieuwe termijn te lopen gelijk aan de oorspronkelijke termijn, voorzover de stuitingsdaad gesteld worden binnen de oorspronkelijke termijn.
Art. 22. De verjaring van de strafvordering wordt slechts gestuit door daden van onderzoek of van vervolging, verricht binnen de in artikel 21 bepaalde termijn, dit is de oorspronkelijke termijn).
Met die daden begint een nieuwe termijn van gelijke duur te lopen, zelfs ten aanzien van personen die daarbij niet betrokken waren.
Art. 23. De dag waarop het misdrijf is gepleegd, alsook de dag waarop de daad van stuiting heeft plaatsgehad, zijn in de termijn begrepen.
Stuiting verjaring strafvordering
Onverminderd de gevolgen van de schorsing van de strafvordering, is de verjaring van de strafvordering naar Belgisch recht ingetreden indien vijf jaren verstreken zijn vanaf de laatste stuitingsdaad verricht binnen de oorspronkelijke verjaringstermijn.
Artikel 22 V.T.Sv. bepaalt dat de verjaring van de strafvordering wordt gestuit door daden van onderzoek of daden van vervolging verricht binnen de eerste verjaringstermijn.
Wat onder deze termen dient te worden verstaan wordt niet door de wet gedefinieerd. Dit maakt het voorwerp uit van uitvoerige rechtspraak.
Met “daden van vervolging” wordt gedoeld op daden van een bevoegd persoon waardoor de strafvordering wordt ingesteld of verder uitgeoefend (Cass. 5 oktober 1999, A.C. 1999, nr. 508).
Daden van onderzoek” worden traditioneel gedefinieerd als handelingen die door een bevoegd persoon worden verricht met betrekking tot een bepaalde zaak en die ertoe strekken het strafdossier op een zo volledig mogelijke wijze samen te stellen (bewijzen te verzamelen of de zaak in staat van wijzen te stellen) teneinde ze aan de vonnisrechter te kunnen voorleggen met het oog op een beslissing over de grond van de zaak (R. VERSTRAETEN, Handboek strafvordering, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2007, 139; C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht en Strafprocesrecht in hoofdlijnen, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 1998, 594).
De bevoegd persoon waarvan sprake is een persoon die in het kader van de regeling van de strafvordering de bevoegdheid bezit om zelfstandig daden te stellen waardoor het strafdossier wordt samengesteld.
Het verzoek van een inverdenkinggestelde tot verlenging van de termijn tot inzage in het strafdossier stuit de verjaring niet
Aangezien de verjaring van de strafvordering in het voordeel van de verdachte loopt, wordt in het Belgische strafrecht traditioneel aangenomen dat een daad van de verdachte de verjaring nooit kan stuiten omdat deze daad hem niet tot nadeel kan strekken (Cass. 9 mei 1958, Arr. Cass. 1957-58, 715; R. VERSTRAETEN, o.e., 142; R. DECLERCQ, Beginselen van strafrechtspleging, Mechelen, Kluwer, 2007, 125; H.-D. BOSLY en D. VANDERMEERSCH, Droit de la procédure pénale, Brugge, La Charte, 2005,216).
Het verzoek van een inverdenkinggestelde tot verlenging van de termijn tot inzage in het strafdossier heet louter betrekking op de uitoefening van zijn rechten van verdediging.
Een beslissing van de onderzoeksrechter, volgend op een verzoek van de inverdenkinggestelde tot verlenging van de termijn voor inzage in het dossier, kan niet beschouwd worden als een daad van onderzoek in de zin van artikel 22 Sv.
De verjaring van de strafvordering werd dus niet gestuit door beslissingen van de onderzoeksrechter met betrekking tot de verlenging van de termijn tot inzage in het strafdossier.
Beslissing tot opheffing van beslag op verzoek van derde stuit de verjaring niet
De beslissingen van de onderzoeksrechter volgend op het verzoek van een derde tot opheffing van het beslag hebben
betrekking op de subjectieve rechten van deze derde en kunnen niet worden beschouwd als daden van onderzoek ten
aanzien van de in het onderzoek betrokken verdachten.
Aangezien dergelijke beslissingen van de onderzoeksrechter louter betrekking hebben op de vrijwaring van de rechtspositie van derden is de rechtbank van oordeel dat deze beslissingen geen impact kunnen hebben op de stuiting van de verjaring van de strafvordering ten aanzien van de beklaagden.
Afwijzende beslissing op verzoek tot het uitvoeren van bijkomende onderzoekshandelingen door de onderzoeksrechter stuit de verjaring niet
De beslissing van de onderzoeksrechter waarbij hij een verzoek tot het uitvoeren van een bijkomende onderzoekshandeling afwijst kan niet beschouwd worden als een daad van onderzoek in de zin van artikel 22 V.T.Sv.
De weigering tot uitvoering van een bijkomende daad van onderzoek op zich is naar het oordeel van de rechtbank geen daad van onderzoek die de verjaring stuit.
Het dient te worden herhaald dat een daad van de inverdenkinggestelde in het kader van de uitoefening van zijn rechten van verdediging hem niet tot nadeel kan strekken.
De afwijzende beslissing van de onderzoeksrechter in het kader van een verzoek tot het verrichten van aanvullende onderzoeksdaden kan op zich niet als daad van onderzoek worden beschouwd. Het lijkt bijzonder artificieel om een beslissing dat geen bijkomende onderzoeksdaden dienen te worden gesteld, op zich als daad van onderzoek te beschouwen.
Anders oordelen zou impliceren dat de inverdenkinggestelde (ook bijvoorbeeld wanneer deze in een latere fase in tegenstelling tot andere inverdenkinggestelden buiten vervolging wordt gesteld bij de regeling van de rechtspleging) door op grond van artikel 61 quinquies Sv. een bijkomende daad van onderzoek te vragen, voor zichzelf, maar ook voor alle andere personen betrokken in het onderzoek (gelet op de werking in rem van de stuiting; cfr. het tussenvonnis van deze rechtbank dd. 17 november 2010) een stuitingsdaad kan uitlokken die volstrekt willekeurig kan worden gehanteerd en die, indien het verzoek wordt afgewezen door de onderzoeksrechter, de facto uiteindelijk geen enkele invloed heeft op de samenstelling van het strafdossier.
Dezelfde redenering zou overigens gelden indien het verzoek tot bijkomende onderzoeksdaden uitgaat van een burgerlijke partij.
De beslissing van de onderzoeksrechter op het verzoek van een inverdenkinggestelde tot het uitvoeren van een bijkomende onderzoekshandeling op grond van artikel 61 quinquies Sv. kan slechts een stuitende werking hebben op de verjaring van de strafvordering indien het verzoek effectief wordt ingewilligd door de