Uittreksel uit de wet van 26 MEI 2002
Wet betreffende het recht op maatschappelijke integratie (Staatsblad 21 juli 2002)
Terugbetaling leefloon:
Art. 24. § 1. Het leefloon uitgekeerd met toepassing van deze wet wordt op de betrokkene verhaald :
1° in geval van een herziening met terugwerkende kracht, bedoeld in artikel 22, § 1.
In geval van een vergissing vanwege het centrum kan het centrum ofwel het onverschuldigde terugvorderen, ofwel op eigen initiatief, of op aanvraag van de betrokkene geheel of gedeeltelijk afzien van de terugvordering;
2° indien hij de beschikking krijgt over inkomsten krachtens rechten die hij bezat tijdens de periode waarvoor hem een leefloon werd uitbetaald. In dit geval is de terugvordering beperkt tot beloop van het bedrag waarvoor die inkomsten bij de berekening van het leefloon in aanmerking hadden moeten worden genomen indien hij er te dien tijde reeds de beschikking over zou hebben gehad. In afwijking van artikel 1410 van het Gerechtelijk Wetboek treedt het centrum van rechtswege en tot beloop van dat bedrag in de rechten die de begunstigde op de hierboven bedoelde inkomsten kan doen gelden.
§ 2. Buiten de gevallen bedoeld in § 1 is geen terugvordering van het leefloon bij de betrokkene mogelijk. Elke hiermee tegenstrijdige overeenkomst is nietig.
§ 3. De in § 1 vermelde beslissing moet conform zijn aan de bepalingen van artikel 21, §§ 2, 3 en 4.
§ 4. De onverschuldigd betaalde bedragen brengen van rechtswege intrest op vanaf de betaling, indien de onverschuldigde betaling het gevolg is van arglist, bedrog of bedrieglijke handelingen van de belanghebbende persoon.
Art. 25. § 1. Dit artikel is toepasselijk op het geval van terugvordering bedoeld in artikel 24 § 1, 1°.
§ 2. Het centrum moet aan de betrokkene schriftelijk kennis geven van zijn beslissing om het hem uitgekeerde leefloon van hem terug te vorderen. Deze beslissing moet, naast de vermeldingen bedoeld in artikel 21, § 3, de volgende aanduidingen bevatten :
1° de vaststelling dat er onverschuldigde bedragen zijn betaald;
2° het totale bedrag van wat onverschuldigd is betaald, alsmede de berekeningswijze ervan;
3° de inhoud en de refertes van de bepalingen in strijd waarmee de betalingen zijn gedaan;
4° de in aanmerking genomen verjaringstermijn;
5° de mogelijkheid voor het centrum om van de terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen af te zien en de procedure die hiervoor moet worden gevolgd;
6° de mogelijkheid een met redenen omkleed voorstel van terugbetaling in schijven voor te leggen.
Wanneer de beslissing de genoemde vermeldingen niet bevat, gaat de in artikel 47, § 1, tweede lid, bedoelde termijn om een beroep in te stellen niet in.
Het centrum kan zijn beslissing tot terugvordering eerst ten uitvoer leggen na verloop van één maand. Indien de betrokkene binnen deze tijd verzoekt van de terugvordering af te zien, kan het centrum niet optreden dan na zijn beslissing te hebben bevestigd door een nieuwe beslissing die bij aangetekend schrijven aan de betrokkene wordt meegedeeld.
§ 3. De Koning bepaalt onder welke voorwaarden het centrum afziet van de terugvordering van het onverschuldigde bij het overlijden van de persoon aan wie het is betaald.
Art. 26. Het leefloon door een centrum uitgekeerd met toepassing van deze wet wordt krachtens een eigen recht door dit centrum verhaald, binnen de grenzen, onder de voorwaarden en modaliteiten bepaald door de Koning, op de onderhoudsplichtigen bedoeld in artikel 4, § 1, alsook de onderhoudsplichtigen bedoeld in artikel 336 van het Burgerlijk Wetboek, tot beloop van het bedrag waartoe zij gehouden zijn gedurende de tijd dat het leefloon is uitgekeerd.
Art. 27. Het centrum verhaalt het leefloon krachtens een eigen recht op de persoon die verantwoordelijk is voor de verwonding of ziekte die aanleiding gegeven heeft tot de betaling van het leefloon.
Wanneer de verwonding of ziekte het gevolg is van een misdrijf, kan de vordering tegelijk met de strafrechtelijke vordering en voor dezelfde rechter worden ingesteld.
Art. 28. Het centrum kan slechts afzien van de terugvorderingen bedoeld in de artikelen 24, § 1, 26 en 27 bij een individuele beslissing en om redenen van billijkheid die in de beslissing vermeld worden.
De betrokkene kan billijkheidsredenen aanvoeren ten einde de terugvordering te voorkomen.
Geen terugvordering moet worden ingesteld indien de kosten of inspanningen hieraan verbonden, niet opwegen tegen het verwachte resultaat.
Art. 29. § 1. De terugvordering bedoeld in artikel 24, § 1 en de vordering bedoeld in artikel 27, eerste lid, verjaren overeenkomstig artikel 2262bis , § 1, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek. <<< deze bepaling is nietig verklaard door het grondwettelijk hof op 30 oktober 2008. Het hof ziet niet in waarom deze verjaring afwijkt van de verjaring van artikel 2277 burgerlijk wetboek, omdat het leefloon betrekking heeft op bedragen die op termijn een grote schuld te zijn geworden zodat ze een schuldenaar kunnen ruïneren, hetgeen in strijd is met de doelstelling zelf van de wet op de maatschappelijke integratie zoals nagestreefd door de wet van 26 mei 2002. Deze wet schendt aldus het gelijkheidsbeginsel ten aanzien van andere toepassingen van artikel 2277 burgerlijk wetboek. De verjaring ten deze bedraagt de derhalve slechts vijf jaar.>>>
§ 2. De terugvordering bedoeld in artikel 26 verjaart overeenkomstig artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek.
§ 3. De vordering bedoeld in artikel 27, tweede lid, verjaart overeenkomstig artikel 2262bis , § 1, tweede en derde lid, van het Burgerlijk Wetboek.
§ 4. Deze verjaringen kunnen gestuit worden door een aanmaning gedaan hetzij bij een ter post aangetekende brief, hetzij tegen ontvangstbewijs.
Terugbetaling dienstverlening (uittreksel uit de OCMWwet 8 juli 1976)
Terugbetaling door partikulieren van de kosten van maatschappelijke dienstverlening.
Art. 97. (Voor de toepassing van de bepalingen van Hoofdstuk VII dient onder "kosten van de maatschappelijke dienstverlening" te worden verstaan :
1. de betalingen in speciën;
2. de kosten van de in natura verleende hulp;
3. de kosten van hospitalisatie;
4. de kosten van huisvesting met inbegrip van die welke gemaakt zijn in de inrichtingen van het centrum;
5. de kosten berekend volgens vooraf vastgestelde algemene tarieven.) <KBN244 1983-12-31/57, art. 7,002>
Zijn uitgesloten de administratie- en onderzoekskosten, alsmede de kosten van de prestaties van het centrum bedoeld door artikel 60, § 1, 2 en 4.
(Het voorgaande lid heeft geen toepassing op de door een OCMW, bij toepassing van de wet van 5 juli 1998 betreffende de collectieve schuldenregeling en de mogelijkheid van verkoop uit de hand van de in beslag genomen onroerende goederen, gemaakte kosten inzake schuldbemiddeling.) <W 1998-07-05/57, art. 18, 036; Inwerkingtreding : 01-01-1999>
Art. 98. <KBN244 1983-12-31/57, art. 8, 002>
§ 1. Onverminderd de toepassing van andere wettelijke en reglementaire bepalingen, bepaalt het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, rekening houdend met de inkomsten van de betrokkene, de bijdrage van de begunstigde in de kosten van de maatschappelijke dienstverlening.
(Deze laatste heeft in ieder geval het recht op een zakgeld, waarvan het bedrag door het centrum wordt vastgesteld.) <W 1992-08-05/46, art. 53, 016; Inwerkingtreding : 18-10-1992>
(Wanneer de maatschappelijke dienstverlening wordt verstrekt in de vorm van betaling van de kosten van het verblijf in een rusthuis en de begunstigde bijdraagt in deze kosten overeenkomstig het eerste lid, bedraagt het zakgeld minstens 900 EUR per jaar, uitbetaald in maandelijkse schijven. Dit bedrag kan bij koninklijk besluit opgetrokken worden en wordt geïndexeerd overeenkomstig de wet van 1 maart 1977 houdende inrichting van een stelsel waarbij sommige uitgaven in de overheidssector aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld.
De Koning bepaalt welke kosten in geen geval op dit zakgeld mogen worden aangerekend. Hij bepaalt eveneens het statuut van het zakgeld, in het bijzonder bij niet aanwending in geval van overlijden.) <W 2003-05-03/40, art. 2, 068; Inwerkingtreding : 26-05-2003>
In geval van vrijwillig onjuiste of onvolledige aangifte vanwege de begunstigde, vordert het centrum het geheel van die kosten terug, ongeacht de financiële toestand van de betrokkene.
§ 2. De kosten van de maatschappelijke dienstverlening worden eveneens krachtens een eigen recht door het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn verhaald :
_ op degenen die aansprakelijk zijn voor de verwonding of ziekte die het verstrekken van de hulpverlening noodzakelijk heeft gemaakt; wanneer de verwonding of ziekte het gevolg is van een misdrijf, kan de vordering terzelfdertijd en voor dezelfde rechters als de publieke vordering worden ingesteld;
_ op de onderhoudsplichten van de begunstigde tot beloop van het bedrag waartoe zij gehouden zijn voor de verstrekte hulp.
(§ 3. In afwijking van § 2 kan het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn algemeen afzien van het verhalen van de maatschappelijke dienstverlening verleend aan personen die ten laste zijn genomen in instellingen, waar bejaarden worden gehuisvest, op de onderhoudsplichtigen, met de goedkeuring van de gemeentelijke overheid.) <W 2004-07-09/30, art. 101, 075; Inwerkingtreding : 25-07-2004>
(Ingeval van toepassing van het eerste lid, kan het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn uitzonderlijk toch de maatschappelijke dienstverlening op de onderhoudsplichtigen verhalen, wanneer het patrimonium van de persoon die deze hulp geniet opzettelijk in aanzienlijke mate is verminderd tijdens de vijf laatste jaren vóór de aanvang van de maatschappelijke hulp (of tijdens de maatschappelijke hulp).) <W 2005-12-23/31, art. 78, 082; Inwerkingtreding : 09-01-2006> <W 2006-10-26/48, art. 2, 087; Inwerkingtreding : 09-04-2007>
Art. 99. § 1. (Wanneer een persoon de beschikking krijgt over inkomsten krachtens rechten die hij bezat tijdens de periode waarvoor hem hulp werd verleend door het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, vordert dit laatste de kosten van de hulpverlening van hem terug tot beloop van het bedrag van de bovenbedoelde inkomsten, rekening houdende met de vrijgestelde minima.) <KBN244 1983-12-31/57, art. 9, 002>
§ 2. Met afwijking van artikel 1410 van het Gerechtelijk Wetboek, treedt het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, dat een voorschot toekent op een pensioen of op enige andere sociale uitkering, van rechtswege en tot het bedrag van dat voorschot, in de rechten op de achterstallen die de gerechtigde kan doen gelden.
Art. 100. <KBN244 1983-12-31/57, art. 10, 002> (§ 1.) Elke materiële individuele dienstverlening ten voordele van een begunstigde die roerende of onroerende goederen nalaat, geeft aanleiding tot een vordering tot verhaal op zijn erfgenamen of legatarissen, van de daaraan verbonden kosten door het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn gemaakt gedurende de laatste vijf jaren vóór zijn overlijden, of een gedeelte ervan, maar slechts ten belope van het actief van de nalatenschap. <W 1992-08-05/46, art. 54, 016; Inwerkingtreding : 18-10-1992>
(§ 2. De roerende goederen, zoals onder meer contant geld, juwelen en andere voorwerpen, meegebracht door de zieken en door de kostgangers overleden in de instellingen van het centrum en die er geheel of gedeeltelijk ten laste van het centrum verzorgd of gehuisvest waren, worden door het centrum bewaard gedurende drie jaar te rekenen vanaf het overlijden.
§ 3. De erfgenamen en legatarissen van de zieken en kostgangers waarvan de verzorgings- en onderhoudskosten werden vereffend kunnen hun rechten laten gelden op alle zaken bedoeld in § 2.
§ 4. Bij gebreke van erfgerechtigden, of indien de zaken bedoeld in § 2, meegebracht naar het centrum, niet werden teruggevraagd binnen de termijn van drie jaar na het overlijden, behoren deze goederen van rechtswege het centrum toe.
Dezelfde roerende goederen nagelaten door een overleden persoon, voor wiens rekening het centrum opdracht heeft gekregen van de vrederechter om de gehuurde plaatsen te ontruimen die dze bewoonde voor zijn overlijden, behoren, nadat voornoemde termijn verstreken is, het centrum toe.) <W 1992-08-05/46, art. 54, 016; Inwerkingtreding : 18-10-1992>
Art. 100bis. <KBN244 1983-12-31/57, art. 11, 002>
§ 1. De Koning kan regels en voorwaarden vaststellen betreffende :
a) de berekening van de kosten van de maatschappelijke dienstverlenging bedoeld onder 2°, 4° en 5°, van artikel 97;
b) het bepalen van de bijdrage van de begunstigde zoals bedoeld in artikel 98, § 1;
c) (het verhaal op de begunstigde, de onderhoudsplichtigen of op zijn debiteurs zoals bepaald in artikel 98, §§ 2 en 4, en artikel 99, § 1.) <W 2005-12-23/31, art. 79, 082; Inwerkingtreding : 09-01-2006>
§ 2. (Onverminderd artikel 98, § 3, kan het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn slechts afzien van het bepalen van de bijdrage van de begunstigde, van de terugvordering of het verhaal bedoeld in de artikelen 98, §§ 1 en 2, 99 en 100, bij een individuele beslissing en om redenen van billijkheid die in de beslissing worden vermeld.) <W 2004-07-09/30, art. 102, 075; Inwerkingtreding : 25-07-2004>
Het openbaar centrum moet niet optreden wanneer de kosten of inspanningen hieraan verbonden niet opwegen tegen het verwachte resultaat.
Art. 101. De terugbetaling van de kosten van maatschappelijke dienstverlening kan gewaarborgd worden door een wettelijke hypotheek op al de voor hypotheek vatbare goederen die aan de begunstigde van de dienstverlening toebehoren of van zijn nalatenschap afhangen.
Deze hypotheek heeft slechts gevolg vanaf de dag van haar inschrijving.
Ten opzichte van de erfgenamen of legatarissen van de begunstigde, die tot betaling van de schuldvordering gehouden zijn, kan deze hypotheek ten alle tijde geldig ingeschreven worden. Onverminderd de bepalingen van artikel 112 van de hypothecaire wet van 16 december 1851, wordt de inschrijving, wanneer ze binnen drie maanden na het overlijden gevorderd wordt, onder de naam van de overledene genomen, zonder dat de erfgenamen of legatarissen nader moeten bepaald worden in de borderellen die aan de hypotheekbewaarder dienen te worden overgelegd. In dit geval wordt de overledene door zijn naam, voornamen en door de data en plaatsen van zijn geboorte en overlijden aangeduid.
(Behalve wanneer de raad voor maatschappelijk welzijn beslist dat geen inschrijving van de wettelijke hypotheek dient te geschieden, wordt die inschrijving door de ontvanger van het centrum gevorderd voor het door hem te bepalen bedrag; de onroerende goederen waarop de inschrijving wordt gevorderd, worden in de borderellen individueel aangewezen door de vermelding van hun aard, het arrondissement, de gemeente en de plaats waar ze gelegen zijn, alsmede van hun kadastrale aanduiding.
De inschrijving wordt doorgehaald of verminderd en de rang wordt afgestaan krachtens de toestemming van de hierboven bedoelde ontvanger. De vordering, te dien einde opgesteld door deze laatste en neergelegd op het kantoor van de hypotheekbewaarder, vormt de authentieke akte bedoeld door de artikelen 92 en 93 van de hypotheekwet van 16 december 1851.
De kosten betreffende de inschrijving, de doorhaling, de vermindering en de rangafstand komen ten laste van het betrokken openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn.) <W 1992-08-05/46, art. 55, 016; Inwerkingtreding : 18-10-1992>
Art. 102. De vordering tot terugbetaling bedoeld in de artikelen 98 en 99 verjaart overeenkomstig artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek.
De vordering bedoeld in artikel 98, § 2, laatste lid, verjaart overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk IV van de wet van 17 april 1878 houdende voorafgaandelijke titel van het Wetboek van Strafvordering.
(De vordering bedoeld door artikel 100, § 1, verjaart drie jaar na het overlijden van de betrokkene.) <W 1992-08-05/46, art. 56, 016; Inwerkingtreding : 18-10-1992>
(Deze verjaringen kunnen gestuit worden door een aanmaning gedaan hetzij bij een ter post aangetekende brief, hetzij tegen ontvangstbewijs.) <W 1992-08-05/46, art. 56, 016; Inwerkingtreding : 18-10-1992>
Art. 103. De inkomsten van de goederen en van de kapitalen die toebehoren aan de kinderen, die toevertrouwd zijn aan een openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn of onder zijn voogdij staan, kunnen tot het vertrek van die kinderen ten bate van dit centrum geïnd worden tot beloop van de gemaakte kosten.
Art. 104. § 1. Indien het kind dat aan een openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn is toevertrouwd of onder zijn voogdij staat, overlijdt en geen enkele erfgenaam zich aanmeldt, behoren zijn goederen toe aan dit centrum dat daarvan in bezit kan gesteld worden op verzoek van de ontvanger en op de conclusies van het openbaar ministerie.
Erfgenamen die zich later zouden aanmelden, kunnen slechts de opbrengsten vanaf de dag van hun aanvraag terugvorderen. Deze moet, op straffe van verjaring, ingediend worden binnen (drie) jaar na het overlijden van het kind. <W 1992-08-05/46, art. 57, 017; Inwerkingtreding : 18-10-1992>
§ 2. De erfgenamen die de nalatenschap zouden verkrijgen, moeten het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn vergoeden, ten belope van het actief van die nalatenschap, voor de uitgaven waartoe het overleden kind aanleiding heeft gegeven gedurende de laatste vijf jaren vóór zijn overlijden, onder voorbehoud van aftrekking van de door het centrum gedurende diezelfde periode ontvangen inkomsten.
De vordering van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn verjaart (drie) jaar na de datum van het overlijden van het kind. <W 1992-08-05/46, art. 57, 017; Inwerkingtreding : 18-10-1992>