Veinzing of simulatie bestaat er in dat partijen het laten voorkomen alsof zij een bepaalde rechtshandeling hebben ondergaan maar waar in werkelijkheid de gevolgen gewijzigd of vernietigd zijn door andere rechtshandelingen die geheim bleven.
Simulatie naar burgerlijk recht bestaat in contractuele zaken wanneer de partijen bij een rechtshandeling naar buiten toe slechts een schijnhandeling stellen, waarvan zij onmiddellijk overeenkomen de uitwerking ervan te wijzigen of teniet te doen door middel van een andere verborgen rechtshandeling. Simulatie behelst aldus een verschil tussen de werkelijke wil en de verklaarde wil en wanneer partijen niet alle rechtsgevolgen van hun rechtshandeling hebben aanvaard en uit de omstandigheden van de zaak kan worden afgeleid dat deze rechtshandelingen niet aan hun werkelijke wil beantwoorden.
Veinzing veronderstelt het bestaan van twee gelijktijdige overeenkomsten, de ene openlijk, de andere geheim, genaamd de tegenbrief, die tot doel heeft, volgens de intentie van de partijen, om ofwel de openlijke overeenkomst te vernietigen, ofwel om er de aard of sommige gevolgen van te wijzigen. De tegenbrief drukt de werkelijke wil van de partijen uit. Het bewijs van het bestaan van de tegenbrief veronderstelt het bewijs van het bestaan van de bestanddelen van een koop. (Bergen nr. 2015/RG/193, 24 maart 2016, TBBR 2018, afl. 1, 38)
Veinzing of simulatie bestaat er in dat partijen het laten voorkomen alsof zij een bepaalde rechtshandeling hebben ondergaan maar waar in werkelijkheid de gevolgen gewijzigd of vernietigd zijn door andere rechtshandelingen die geheim bleven.
De veinzing is aldus voorhanden wanneer partijen naar buiten de schijn wekken een bepaalde rechtshandeling te hebben verricht terwijl zij in het geheim (gelijktijdig) afspreken, door middel van tegenbrieven, dat de naar buiten blijken de handeling niet zal gelden. (zie W. Van Gerven, beginselen van Belgisch privaatrecht, 1973, 104.).
Uittreksel uit het NBW
Art. 5.39. Veinzing
Er is veinzing wanneer partijen een schijncontract sluiten terwijl zij door een verborgen contract, de tegenbrief, het schijncontract wijzigen of teniet doen.
Tussen de partijen geldt de tegenbrief.
Derden te goeder trouw kunnen kiezen om zich te beroepen hetzij op het schijncontract hetzij op de tegenbrief.
Uittreksel uit de Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel houdende Boek 5 “Verbintenissen” van het Burgerlijk Wetboek.
“Het eerste en het tweede lid van dit artikel bouwen voort op artikel 1321 van het Burgerlijk Wetboek en regelen de totstandkoming en de gevolgen van een schijncontract en een tegenbrief tussen contractanten (zie ook art. 1201 C.civ.fr.). Door veinzing organiseren partijen bewust een discrepantie tussen hun werkelijke en hun verklaarde wil (hier is geen sprake van een wilsgebrek). Zij sluiten tegelijkertijd twee overeenkomsten: een openlijke of schijnovereenkomst en een verborgen overeenkomst of tegenbrief die de eerste wijzigt of te niet doet. Enkel de verborgen overeenkomst beantwoordt aan hun werkelijke wil. Indien geldig gesloten, zal zij hen binden, krachtens de wilsautonomie (Cass. 27 september 2012, C.11 0322.F. In dezelfde zin: art. II – 9: 201 DCFR; art. 6: 103 PECL. Over deze figuur, zie: L. CORNELIS, Algemene theorie, 2000, nr. 42; D. PHILIPPE, “La simulation et la protection des tiers” (onder Cass. 11 december 1987), R.C.J.B., 1993, (53) 57; I. SAMOY, “De gevolgen van gesimuleerde rechtshandelingen ten aanzien van derden, met bijzondere aandacht voor de overeenkomst van naamlening”, in Inhoud en werking van de overeenkomst naar Belgisch en Nederlands recht, Antwerpen, Intersentia, 2005, (249) 251; S. STIJNS, 1, 2015, 251-253, nrs. 328-329; W. VAN GERVEN en A. VAN OEVELEN, 2015, 227; P. VAN OMMESLAGHE, I, 407 e.v., nr. 252 e.v. en 432 e.v., nr. 280 e.v.; P. VAN OMMESLAGHE, “La simulation en droit des obligations”, in P.-A. Foriers (dir.), Les obligations contractuelles, Brussel, Bruylant, 2000, (147), nrs. 30-31; P. WÉRY, I, 2011, 225 en 876-877, nrs. 223 en 939).
In beginsel is veinzing toegelaten, behoudens uitsluiting door de wet (bv. art. 1099, lid 2 BW) of wanneer de beweegredenen van de partijen de schending beogen van een regel van openbare orde of van dwingend recht, of nog, wanneer zij een derde willen benadelen (ongeoorloofde oorzaak) (bv. Cass. 4 december 2015, F.2013 0165.F). Partijen kunnen een geoorloofde beweegreden hebben om een beroep te doen op de veinzing: ze willen bijvoorbeeld een eerlijke prijs bekomen, een bedrijfsgeheim respecteren of ze willen de rechtshandeling om familiale redenen of redenen van discretie verborgen houden (S. STIJNS, 1, 2015, 252, nrs. 329; P. VAN OMMESLAGHE, I, 411, nr. 256 en 423-428, nrs. 271-275; P. VAN OMMESLAGHE, “La simulation en droit des obligations”, in P.-A. Foriers (dir.), Les obligations contractuelles, 2000, (147), nrs. 6 en 20; P. WÉRY, I, 2011, 877, nr. 941).
Het derde lid regelt de gevolgen van veinzing jegens derden te goeder trouw. Zoals reeds bepaald in artikel 1321 van het Burgerlijk Wetboek, mogen derden te goeder trouw de verborgen overeenkomst negeren omdat zij hen niet tegenwerpelijk is (Cass. 28 januari 1960, Arr. Cass., 1960, 486 en Pas., 1960, 611. Zie ook in die zin: art. 1201 C.civ.fr.). Dit vormt een uitzondering op het beginsel van tegenwerpelijkheid van contracten aan derden, zoals bepaald in artikel 5 103, tweede lid (I. SAMOY, “De gevolgen van gesimuleerde rechtshandelingen ten aanzien van derden, met bijzondere aandacht voor de overeenkomst van naamlening”, in Inhoud en werking van de overeenkomst naar Belgisch en Nederlands recht, 2005, (249) 256-257; M. VAN QUICKENBORNE, “Le fondement de l'inopposabilité des contre-lettres” (onder Cass. 21 juni 1974), R.C.J.B., 1975, (256), nr. 19 e.v.; P. WÉRY, I, 2011, 878, nr. 944). Aan derden die ervan kennis hebben, is de tegenbrief wel tegenwerpbaar.
Derden te goeder trouw mogen kiezen om zich op de openlijke dan wel op de verborgen overeenkomst te beroepen (P. VAN OMMESLAGHE, I, 248 en 440, nrs. 132 en 287 e.v.). Het recht om zich te beroepen op het schijncontract vormt een toepassing van de vertrouwensleer (E. DIRIX, “Cessie van schuldvordering en simulatie” (noot onder Cass. 11 december 1987), R.W., 1987-88, 1095; I. SAMOY, “De gevolgen van gesimuleerde rechtshandelingen ten aanzien van derden, met bijzondere aandacht voor de overeenkomst van naamlening”, in Inhoud en werking van de overeenkomst naar Belgisch en Nederlands recht, 2005, (249) 258-259; S. STIJNS, 1, 2015, 253, nr. 330; M. VAN QUICKENBORNE, “Le fondement de l'inopposabilité des contre-lettres” (onder Cass. 21 juni 1974), R.C.J.B., 1975, (256) 260-276).
Verkiest de derde zich toch op de verborgen overeenkomst te beroepen, dan dient hij hiertoe een vordering tot geveinsdverklaring in te stellen.
In het kader van deze bepaling moet men als derde te goeder trouw beschouwen, alle personen die niet deelgenomen hebben aan de verborgen overeenkomst en die onwetend zijn over de veinzing (Cass. 11 december 1987, Arr. Cass., 1987-88, 481, Pas., 1988, 449, R.C.J.B., 1993, 49, noot D. Philippe, R.W., 1987-1988, 1092, noot E. Dirix, T. Not, 1988, 19, noot F. Bouckaert; D. PHILIPPE, “La simulation et la protection des tiers” (onder Cass. 11 december 1987), R.C.J.B., 1993, (53) 60-63; S. STIJNS en E. VERJANS, “Variaties op het begrip “derde” in het contractenrecht”, in Positie van de derde in het privaat vermogensrecht, Brugge, die Keure, 2012, (19) nrs. 43-46; S. STIJNS, 1, 2015, 253, nr. 330; P. VAN OMMESLAGHE, I, 441, nr. 288; P. VAN OMMESLAGHE, “La simulation en droit des obligations”, in P.-A. Foriers (dir.), Les obligations contractuelles, 2000, 183, nr. 36; P. WÉRY, I, 2011, 877-878, nrs. 941-944).”
In het Belgisch recht is het veinzen dus niet principieel verboden. Dit blijkt onder meer reeds uit oud artikel 1321 van het burgerlijk wetboek:
"tegenbrieven kunnen enkel tussen de contracterende partijen gevolg hebben; zij werken niet tegen derden".
Het oud artikel 1321 van het burgerlijk wetboek raakte niet de openbare orde en maakt een uitzondering uit op het beginsel in het burgerlijk recht dat het bestaan van een overeenkomst zich opdringt aan derden en dat ook de bewijskracht van akten zich uitstrekt tot deze derden.
Dat de gesluierde rechtshandeling door het burgerlijk wetboek boven de weergegeven en rechtshandeling staat blijkt ook uit artikel 1156 van het burgerlijk wetboek waarin gesteld werd dat de gemeenschappelijke bedoeling van de contractpartij een voorrang heeft op de verklaarde wil.
Wetsontduiking versus wetsontwijking
De wetsontduiking heeft in tegenstelling tot de rechtstreekse wetsovertreding komt geen rechtstreeks werking. Wetsontduiking vergt immers interpretatie van de wet, daar waarde de rechtstreekse wetsovertreding rechtstreeks blijkt uit de regel zelf.
De overtreding van de rechtsregel heeft echter niet steeds de absolute nietigheid tot gevolg. De nietigheidssanctie moet aangepast zijn aan de aard en het doel van de overtreden rechtsregel(s). en gaat niet verder dan de doelstelling van de betrokken (overtreden) rechtsregel vereist enkel de overtreding van de regel moet ongedaan gemaakt worden.
Wetsontwijking in principe niet ongeoorloofd. Rechtssubjecten zijn vrij de meest voordelige weg te kiezen, onverminderd het recht van de overheid om opgedoken ontwijkingsroutes te sluiten, doch dit slechts met uitwerking naar de toekomst.
Fiscale veinzing
In het Brepols-arrest (Cass. 6 juni 1961, Pas. 1961, I, 1082) werd gesteld dat een keuze van de minst belaste weg geen verboden fiscale simulatie uitmaakt of belastingontduiking uitmaakt maar daarentegen een toegelaten keuze voor de minst belaste weg.
In een later cassatiearrest van 22 maart 1991 werd gesteld dat partijen zelfs met de enkele bedoeling een fiscaal voordeel te genieten, rechtshandelingen kunnen stellen zonder een enkele wettelijke verplichting te schenden, waarvan zij zowel de fiscaalrechtelijke als de civielrechtelijke gevolgen hebben aanvaard, zonder dat dit verboden fiscale simulatie uitmaakt. (Cass. 22 maart 1990, Pas. 1990, I, 849; M. WAUTERS, “Simulatie en kapitaalverrichtingen. Bedenkingen n.a.v. Cass. 22 maart 1990, Pas. 1990, I, 849; M. WAUTERS, “Simulatie en kapitaalverrichtingen. Bedenkingen n.a.v. het registratierecht bij gemengde inbreng”, Not. Fisc. M. 2001, 128).
Deze minst belast gekozen weg dient zelfs niet te beantwoorden aan een zogenaamde “economische werkelijkheid”. Het geveinsde karakter van een handeling dient integendeel enkel beoordeeld te worden vanuit de realiteit van de rechtsgevolgen en niet de economische gevolgen of werkelijkheid (Cass. 29 januari 1988, T.R.V. 1988, 198 met noot S. VAN CROMBRUGGE; M. WAUTERS, “Simulatie en Cass. 29 januari 1988, T.R.V. 1988, 198 met noot S. VAN CROMBRUGGE; M. WAUTERS, “Simulatie en kapitaalverrichtingen. Bedenkingen n.a.v. het registratierecht bij gemengde inbreng”, Not. Fisc. M. 2001, 129.).
Let wel de Brepols-doctrine die de fiscus aldus enkel nog toeliet bij simulatie een constructie op te blazen werd nadien afgezwakt door de antimisbruikbepalingen die fiscaal misbruik, zijnde de handeling in strijd met de doelstelling van de fiscale wet, viseert.
De fiscale simulatie onderscheidt zich van de toelaten keuze van de minst belaste weg doordat bij de minst belaste weg de rechtgevolgen van deze keuze worden aanvaard en bij de fiscale veinzing een leugen wordt tot stand gebracht en er aldus een door de partijen opzettelijk gewilde tegenstelling bestaat tussen die leugen en de handeling en haar rechtsgevolgen en er aldus een door de partijen opzettelijk gewilde tegenstelling bestaat tussen het scriptum en het gestum van de handeling (Antwerpen 22 maart 1993, F.J.F. 1993, 252.).
Fiscale simulatie impliceert dat contractanten de schijn wekken een bepaalde rechtshandeling te hebben verricht, terwijl ze in het geheim de rechtsverhouding heel anders hebben geregeld en niet alle gevolgen van hun handelswijze dragen.
Veinzing behelst dat partijen een veruitwendigde overeenkomst bewust niet laten overeenstemmen met de door de partijen werkelijk beoogde overeenkomst en aldus de openlijk openlijk gestelde handeling wordt tegengesproken door een een geheime tegenbrief die de werkelijke overeenkomst bevat en die de veruitwendigde overeenkomst wijzigt, neutraliseer of teniet doet.
Simulatie in fiscale zaken verschilt in essentie niet van burgerlijke simulatie, met dien verstande met dien verstande dat art. 1321 BW niet geldt in fiscale zaken en dat dus de fiscus belasting bepaalt op de werkelijke rechtstoestand en niet op basis van een gecreëerde schijn.