Op grond van art. 168 W. Venn. kan de rechtbank, op verzoek van één of meer vennoten die ten minste 1% hebben van het geheel aantal stemmen, of die effecten bezitten die een gedeelte van het kapitaal vertegenwoordigen ter waarde van ten minste 1.250.000 euro en indien er aanwijzingen zijn dat de belangen van de vennootschap op ernstige wijze in gevaar komen of dreigen te komen, één of meer deskundigen aanstellen om de boeken en de rekeningen van de vennootschap na te zien en ook de verrichtingen die haar organen hebben gedaan. Indien zowel aan de vereiste van spoedeisendheid, als aan de voorwaarden van art. 168 W. Venn. voldaan is, kan het vennootschappelijk deskundigenonderzoek ook in kort geding bevolen worden.
Het vennootschapsrechtelijk deskundigenonderzoek is een op art. 168 W.Venn. gebaseerde onderzoeksmaatregel, die een uitzondering vormt op het gemene recht. Ze is ontegensprekelijk op maat gemaakt van de minderheidsaandeelhouder. Het is een voorbeeld van een expertisemaatregel ad futurum, om welke reden een dergelijk onderzoek ook, gevorderd kan worden als zelfstandige (hoofd)vordering. De bedoeling is dat de minderheidsvennoot, die per definitie niet bij het bestuur van de vennootschap betrokken wordt, bewijsmateriaal zou kunnen verzamelen, zonder evenwel reeds een andere agressieve vordering (in de regel een aansprakelijkheidsvordering) te moeten instellen. In de regel is deze vordering een voorbode van een mogelijke actio mandati.
Deze vordering vormt een equivalent van de minderheidsvordering, die voorbereid of gestoffeerd kan worden aan de hand van het (feiten)materiaal dat wordt vergaard in het raam van het vennootschapsrechtelijk deskundigenonderzoek (zie o.a.: J. Vananroye, “De vordering van een aandeelhouder tot aanstelling van een deskundige” (noot onder Voorz. Kh. Ieper 22 december 2000), TRV 2001, 47 e.v.). Een dergelijke vordering moet in een conflictuele sfeer gesitueerd worden tussen een (minderheids)aandeelhouder en de vennootschap, vertegenwoordigd door haar bestuursorgaan, die in een vertrouwenscrisis verkeert met deze minderheidsaandeelhouder, bv. omdat er geen of onvoldoende informatie vrijgegeven wordt over de (financiële) toestand binnen de vennootschap of omdat het bestuursorgaan er door deze minderheidsaandeelhouder van verdacht wordt de vennootschap slecht te besturen, met miskenning van het vennootschapsbelang of door behartiging van het eigen belang.
Deze maatregel is in beginsel dan ook geënt op een situatie waarin een zittend bestuur gewantrouwd wordt door de (minderheids)aandeelhouder. Meer in het bijzonder moet er minstens sprake zijn van dreigend gevaar voor de belangen van de vennootschap en moeten aanwijzingen hiervan worden aangedragen door de partij die het vennootschapsrechtelijk onderzoek vordert. De bedoeling van een dergelijke onderzoeksmaatregel is de gevolgen te beperken van een slecht of oneerlijk bestuur, door de fouten aan het licht te laten komen op een ogenblik dat er nog kan worden bijgestuurd of ingegrepen.
Ook de symboolwaarde en de signaalfunctie van de eis strekkende tot het bevelen van vennootschapsrechtelijk deskundigenonderzoek spelen in bepaalde gevallen mee. De (minderheids)aandeelhouder geeft hiermee concrete juridische gestalte aan zijn ongenoegen, zodat het instellen van deze eis de facto een motie van wantrouwen oplevert ten aanzien van het gevoerde bestuur.
Bij dit alles speelt de centrale overweging dat niet om het even welke onrechtmatigheid de aanstelling van een deskundige op grond van art. 168 W.Venn. rechtvaardigt: het normaal functioneren van de vennootschap moet in het gedrang zijn.
Bestuurders zijn niet verplicht om te antwoorden op vragen buiten de algemene vergadering (H. Braeckmans, “Het vraagrecht van de aandeelhouder in de algemene vergadering” in Liber amicorum Lucien Simont, Brussel, Bruylant, 2002, p. 534, nr. 15). In dat verband zij opgemerkt dat het vraagrecht moet worden uitgeoefend op de algemene vergadering zelf, d.w.z. dat de vragen moeten worden gesteld tijdens deze vergadering, gedurende het debat dat wordt gehouden in de loop van de algemene vergadering (Kh. Dendermonde 18 april 2012, RW 2013-14, 714).
De finaliteit van het vraagrecht, dat kadert in de ruimere controlerechten die aan elke aandeelhouder toekomen, bestaat immers in de informatieverschaffing van de aandeelhouder, die in staat moet worden gesteld met kennis van zaken deel te nemen aan de beraadslaging en de stemming over de agendapunten van de bewuste algemene vergadering. De uitoefening van het vraagrecht kan bepalend zijn voor het stemgedrag van de betrokken aandeelhouder, maar kan daarnaast ook een dynamiek op gang brengen tijdens de bewuste algemene vergadering, waardoor eventueel ook het (stem)gedrag van andere aandeelhouders wordt beïnvloed. Het vraagrecht geldt overigens als accessorium van het vergaderings- en deelnamerecht van de algemene vergadering (A. Francois, K. Byttebier, J. Fastenaekels, T. Van De Gehuchte en L. Vandenbempt, “Omgaan met conflicten in vennootschappen: regeling van geschillen is meer dan geschillenregeling” in Omgaan met conflicten in de vennootschap, Antwerpen, Intersentia, 2009, 20).